1) | Joahaz, |
|
Hebreeuws, Jehoachaz.
|
|
2) | en regeerde |
|
Dit woord is hier ingevoegd, gelijk ook onder, 2 Kon. 13:10, uit 2 Kon. 3:1, en 2 Kon. 8:17, 26, en 2 Kon. 12:1. Zie ook 1 Kon. 15:33.
|
|
3) | zeventien jaren. |
|
Waarvan de laatste twee hem met zijn zoon gemeen zijn. Zie onder, 2 Kon. 13:10,22.
|
|
4) | na de zonden |
|
Versta, voornamelijk de afgoderij van hem ingesteld, die de Israëlieten, naast zijn bevel en exempel, met de gouden kalven bedreven. Zie 1 Kon. 12:26, enz., en boven, 2 Kon. 10:29. Alzo onder, 2 Kon. 13:6,11.
|
|
5) | daarvan niet af. |
|
Of, van geen derzelve; te weten, zonden.
|
|
6) | gaf hen |
|
Te weten, de Israëlieten, die God alzo overgaf in het geweld der Syriërs, dat zij van dezelve verslagen en verdrukt werden, met verlies van een deel huns lands.
|
|
7) | al die dagen. |
|
Te weten, van Joahaz, den koning Israëls; namelijk, zolang als hij alleen regeerde. Alzo ook onder, 2 Kon. 13:22.
|
|
8) | Hij zag |
|
Dit is menselijkerwijze van God gesproken, en betekent zijn vaderlijke zorg en weldadigheid over degenen, die verdrukt zijn en met bekering des harten hun toevlucht tot hem nemen. Zie Gen. 31:42.
|
|
9) | verlosser, |
|
Namelijk, Joas, den zoon van Joahaz. Zie onder, 2 Kon. 13:25.
|
|
10) | de hand |
|
Dat is, gebied. Zie Gen. 16:6; Num. 31:49.
|
|
11) | in hun tenten, |
|
Dat is, in hun huizen en woningen. De Heilige Schriftuur houdt deze manier van spreken, ziende op de wijze van doen der patriarchen en der Israëlieten in de woestijn, waar zij in tenten woonden. Zie Deut. 16:7.
|
|
12) | als te voren. |
|
Hebreeuws, gelijk gisteren en eergisteren.
|
|
13) | hij wandelde |
|
Namelijk, Joahaz.
|
|
14) | daarin; |
|
Of, in elk een derzelve, te weten, zonden. Vergelijk boven, 2 Kon. 13:2.
|
|
15) | het bos |
|
Versta, het afgodische bos, dat Achab had laten planten, 1 Kon. 16:33. Van de afgodische bossen, zie Deut. 7:5.
|
|
16) | als stof. |
|
Dat is, had hen door vele nederlagen verdrukt en als onder de voeten getreden, gelijk de ossen in die landen, dorsende met hun voeten, de aren vertraden.
|
|
17) | het zeven en dertigste jaar |
|
Hetwelk was omtrent het vijftiende jaar der regering van Joahaz. Vergelijk boven, de aantekening 2 Kon. 13:1.
|
|
18) | de zonden |
|
Zie boven, 2 Kon. 13:2.
|
|
19) | daarin. |
|
Of, in elkeen derzelve.
|
|
20) | zat op zijn troon. |
|
Dat is, werd koning. Zie 1 Kon. 1:13.
|
|
21) | Mijn vader, mijn vader, |
|
Zo noemt hij hem uit liefde en eerbied.
|
|
22) | wagen Israëls |
|
Zie boven, de aantekening op 2 Kon. 2:12.
|
|
23) | Leg uw hand |
|
Hebreeuws, doe uw hand rijden op den boog. Dit was den koning Joas tot een teken, dat hij oorlog zou moeten aannemen.
|
|
24) | Elisa |
|
Te weten, om den koning te beduiden, dat God met hem strijden zou, en dat ons doen van God moet komen, zou het goed zijn, en van hem gezegend zijn, zou het wel gelukken.
|
|
25) | tegen het oosten. |
|
Hetwelk was naar Syrië.
|
|
26) | Het is een pijl |
|
Dat is, deze pijl is een teken om u te verzekeren, dat God u zal victorie over uw vijanden geven en uw volk van hun geweld bevrijden.
|
|
27) | Afek, |
|
Zie van deze stad, 1 Sam. 4:1, en 1 Sam. 29:1, en 1 Kon. 20:26. Anderen nemen dit woord niet voor een eigen naam, maar zetten het over: sterkelijk, geweldiglijk.
|
|
28) | Sla tegen de aarde. |
|
God heeft Joas hiermede betekend dat hij ook zijn schuldigen plicht daartoe brengen zou. Dat hij nu maar driemaal sloeg, gaf enige nalatigheid en fout te kennen, die hij in het uitvoeren van deze straf over de Syriërs begaan zou; zodat hij hen ook maar driemaal heeft geslagen. Zie onder, 2 Kon. 13:25.
|
|
29) | al de dagen |
|
Dat is, zolang hij regeerde; wel verstaan alleen, en eer hij zijn zoon Joas tot de regering mede toegelaten had. Want van dien tijd af begon God door Joas zijn volk te verlossen.
|
|
30) | om Zijns verbonds wil |
|
In hetwelk God beloofd had, niet alleen hun, maar ook huns zaads God te willen zijn, Gen. 17:7.
|
|
31) | nam de steden weder in, |
|
Hebreeuws, keerde weder, en nam in. Zie Num. 11:4.
|
|
32) | weder. |
|
Te weten, aan het koninkrijk Israëls. De volle manier van spreken is onder, 2 Kon. 14:28.
|
|