1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36


1En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
2Neem de wraak der kinderen Israëls van de Midianieten; daarna zult gij verzameld worden tot uw volken.
3Mozes dan sprak tot het volk, zeggende: Dat zich mannen uit u ten strijde toerusten, en dat zij tegen de Midianieten zijn, om de wraak des HEEREN te doen aan de Midianieten.
4Van elken stam onder alle stammen Israëls zult gij een duizend ten strijde zenden.
5Alzo werden geleverd uit de duizenden van Israël, duizend van elken stam, twaalf duizend toegerusten ten strijde.
6En Mozes zond hen ten strijde, duizend van elken stam, hen en Pinehas, den zoon van Eleazar, den priester, ten strijde, met de heilige vaten, en de trompetten des geklanks in zijn hand.
7En zij streden tegen de Midianieten, gelijk als de HEERE Mozes geboden had, en zij doodden al wat mannelijk was.
8Daartoe doodden zij boven hun verslagenen, de koningen der Midianieten, Evi, en Rekem, en Zur, en Hur, en Reba, vijf koningen der Midianieten; ook doodden zij met het zwaard Bileam, den zoon van Beor.
9Maar de kinderen Israëls namen de vrouwen der Midianieten, en hun kinderkens gevangen; zij roofden ook al hun beesten, en al hun vee, en al hun vermogen.
10Voorts al hun steden met hun woonplaatsen, en al hun burchten verbrandden zij met vuur.
11En zij namen al den roof, en al den buit, van mensen en van beesten.
12Daarna brachten zij de gevangenen, en den buit, en den roof, tot Mozes en tot Eleazar, den priester, en tot de vergadering der kinderen Israëls, in het leger, in de vlakke velden van Moab, dewelke zijn aan de Jordaan van Jericho.
13Maar Mozes en Eleazar, de priester, en alle oversten der vergadering, gingen uit hen tegemoet, tot buiten voor het leger.
14En Mozes werd grotelijks vertoornd tegen de bevelhebbers des heirs, de hoofdlieden der duizenden, en de hoofdlieden der honderden, die uit den strijd van dien oorlog kwamen.
15En Mozes zeide tot hen: Hebt gij dan alle vrouwen laten leven?
16Ziet, deze waren, door den raad van Bileam, den kinderen Israëls, om oorzake der overtreding tegen den HEERE te geven, in de zaak van Peor; waardoor die plaag werd onder de vergadering des HEEREN.
17Nu dan, doodt al wat mannelijk is onder de kinderkens; en doodt alle vrouw, die door bijligging des mans een man bekend heeft.
18Doch al de kinderen van vrouwelijk geslacht, die de bijligging des mans niet bekend hebben, laat voor ulieden leven.
19En gijlieden, legert u buiten het leger zeven dagen; een ieder, die een mens gedood, en een ieder, die een verslagene zult aangeroerd hebben, zult u op den derden dag en op den zevenden dag ontzondigen, gij en uw gevangenen.
20Ook zult gij alle kleding, en alle gereedschap van vellen, en alle geiten haren werk, en gereedschap van hout, ontzondigen.
21En Eleazar, de priester, zeide tot de krijgslieden, die tot dien strijd getogen waren: Dit is de inzetting der wet, die de HEERE Mozes geboden heeft.
22Alleen het goud en het zilver, en het koper, het ijzer, het tin en het lood;
23Alle ding, dat het vuur lijdt, zult gij door het vuur laten doorgaan, dat het rein worde; evenwel zal het door het water der afzondering ontzondigd worden; maar al wat het vuur niet lijdt, zult gij door het water laten doorgaan.
24Gij zult ook uw klederen op den zevenden dag wassen, dat gij rein wordt; en daarna zult gij in het leger komen.
25Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
26Neem op de som van den buit der gevangenen van mensen en van beesten; gij en Eleazar, de priester, en de hoofden van de vaderen der vergadering.
27En deel den buit in twee helften tussen degenen, die den strijd aangegrepen hebben, die tot den strijd uitgegaan zijn, en tussen de ganse vergadering.
28Daarna zult gij een schatting1) voor den HEERE heffen, van de oorlogsmannen, die tot dezen krijg uitgetogen zijn, van vijfhonderd een ziel,2) uit de mensen en uit de runderen, en uit de ezelen, en uit de schapen.3)
29Van hun helft zult gij het nemen, en den priester Eleazar geven tot een heffing des HEEREN.4)
30Maar van de helft der kinderen Israëls5) zult gij een gevangene van vijftig nemen,6) uit de mensen, uit de runderen, uit de ezelen, en uit de schapen, uit al de beesten;7) en gij zult ze aan de Levieten geven, die de wacht van de tabernakel des HEEREN waarnemen.
31En Mozes, en Eleazar, de priester, deden, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
32De buit nu, het overschot van den roof,9) dat het krijgsvolk geroofd had,10) was zeshonderd vijf en zeventig duizend schapen;11)
33En twee en zeventig duizend runderen;
34En een en zestig duizend ezelen;
35En der mensen zielen, uit de vrouwen, die geen bijligging des mans bekend hadden, alle zielen waren twee en dertig duizend.
36En de helft, te weten het deel dergenen, die tot dezen krijg uitgetogen waren, was in getal driehonderd zeven en dertig duizend en vijfhonderd schapen.
37En de schatting voor den HEERE12) van schapen was zeshonderd vijf en zeventig.
38En de runderen waren zes en dertig duizend, en hun schatting voor den HEERE twee en zeventig.
39En de ezelen waren dertig duizend en vijfhonderd, en hun schatting voor den HEERE was een en zestig.
40En der mensen zielen waren zestien duizend, en hun schatting voor den HEERE twee en dertig zielen.
41En Mozes gaf Eleazar, den priester, de schatting van de heffing des HEEREN, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
42En van de helft der kinderen Israëls,13) welke Mozes afgedeeld had, van de mannen, die gestreden hadden;
43(Het halve deel nu der vergadering was,14) uit de schapen, driehonderd zeven en dertig duizend en vijfhonderd;
44En de runderen waren zes en dertig duizend;
45En de ezelen dertig duizend en vijfhonderd;
46En der mensen zielen zestien duizend;)
47Van die helft der kinderen Israëls nam Mozes een gevangene uit vijftig,15) van mensen en van beesten; en hij gaf ze aan de Levieten, die de wacht van den tabernakel des HEEREN waarnamen, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
48Toen traden tot Mozes de bevelhebbers, die over de duizenden des heirs waren, de hoofdlieden der duizenden, en de hoofdlieden der honderden;
49En zij zeiden tot Mozes: Uw knechten hebben opgenomen de som der krijgslieden, die onder onze hand geweest zijn;16) en uit ons ontbreekt niet een man.17)
50Daarom hebben wij een offerande des HEEREN gebracht, een ieder wat hij gekregen heeft,18) een gouden vat,19) een keten,20) of een armring, een vingerring, een oorring, of een afhangenden gordel,21) om voor onze zielen verzoening te doen22) voor het aangezicht des HEEREN.
51Zo nam Mozes en Eleazar, de priester, van het goud, alle welgewrochte vaten.23)
52En al het goud der heffing, dat zij den HEERE offerden, was zestien duizend zevenhonderd en vijftig sikkelen,24) van de hoofdlieden der duizenden, en van de hoofdlieden der honderden.
53Aangaande de krijgslieden, een iegelijk had geroofd voor zichzelven.25)
54Zo nam Mozes en Eleazar, de priester, dat goud van de hoofdlieden der duizenden en der honderden, en zij brachten het in de tent der samenkomst, ter gedachtenis26) voor de kinderen Israëls, voor het aangezicht des HEEREN.