1)koning in Israël;
Zie Richt. 17:6. Dit was de oorzaak dat die van den stam Dan zichzelven moesten helpen, daar de stammen tevoren elkander bijgestaan hadden, om iedereen een bekwame en genoegzame erfenis te verzorgen, volgens het bevel van Mozes; Num. 32:21,22, enz.; Joz. 22:2,3, en boven Richt. 1:3.
 
2)toegevallen.
Te weten, noch door het lot, bij het leven van Jozua, noch naderhand door order van hoge overheid of hulp der andere stammen. Hun erfenis was hun onder Jozua wel toegevallen, maar al te klein. Zie Joz. 19:47, waar in het kort verhaald wordt wat hier in het lang beschreven is.
 
3)uit hun einden,
Anders, van hun uitersten; dat is, beide van hogen en van lagen staat.
 
4)Zora en van Esthaol,
Zie boven, Richt. 13:2,25.
 
5)Micha,
Zie Richt. 17:1, enz.
 
6)van den jongeling,
Zie boven, Richt. 17:7, enz. Het kan zijn dat zij nabij geherbergd zijnde [gelijk gemeenlijk bij zulke afgodshuizen herbergen plegen te zijn, om den toeloop der nieuwsgierige en superstitieuse mensen] hem hebben horen zingen of spreken, niet als een Efraïmiet, maar als een Jood, in het godshuis van Micha.
 
7)daarheen,
Naar het huis van Micha.
 
8)God,
Alzo noemen zij de afgoderij van den valsen efod en van de beelden, waarvan de Leviet gezegd had, en door hen wel onthouden is. Zie onder, Richt. 18:14, en boven, Richt. 17:5.
 
9)zeide tot hen:
Nadat hij op zijn wijze de afgoden gevraagd had.
 
10)voor den HEERE.
Alsof hij zeide: De ogen des Heeren [gelijk de Heilige Schrift ook spreekt] zijn open over uw voornemen en dezen uw tocht, om dien te richten en te zegenen; de Heere draagt zorg daarvoor. Aldus misbruikt hij stoutelijk des Heeren naam in zijn afgodisch doen.
 
11)Lais;
Zie onder, Richt. 18:27.
 
12)gelegen in zekerheid,
Of, bewoond. Versta dat de stad Laïs gelegen was in een heilige plaats, buiten alle perijkel van enigen aanval of overval, naar hunlieder eigen en de algemene opinie. Anderen duiden dit op de inwoners, waarvan in de volgende woorden gesproken wordt.
 
13)zeker zijnde;
Hebreeuws, vertrouwende; dat is, zeker en zorgeloos zijnde.
 
14)geen
Anders, niemand die [hun] enige schaamte, of schande aandeed, [ook niemand] die de regering erfelijk bezat. Sommigen duiden dit op het volk, dat zij een erfvrije republiek hadden.
 
15)erfheer,
Hebreeuws, de regering, of, het opperste gebied, bedwang, erfelijk bezittende. Het schijnt dat zij nu dezen dan genen tot regeerder hebben gebruikt, die de onderdanen niet heeft willen vertoornen, maar in alles laten geworden. Of ook wel zonder regeerder mogen geweest zijn.
 
16)om enige zaak
Die iemand om enige misdaad, schaamte of schande dorst aandoen; zodat ieder deed wat hij wilde, zijnde overzulks hun zonden rijp ter straf.
 
17)verre van de Sidoniers,
Zodat zij hun niet konden te hulp komen, als te ver naar het westen aan de zee gelegen zijnde.
 
18)hadden niets te doen
Hebreeuws, zij hadden geen woord, zaak, of niets met een mens; dat is, noch verbond, noch handel, noch wandel met iemand, maar leefden voor zichzelven in alle zorgeloosheid en weelde.
 
19)stil zijn?
Zonder iets hiertoe te zeggen of te doen, bij de ahnd te nemen? Hebreeuws zwijgen. Zie van het gebruik van zulke woorden, boven, Richt. 16:2; Exod. 14:14; 1 Kon. 22:3; Ps. 28:1, met de aantekeningen aldaar.
 
20)wijd van ruimte
Hebreeuws, wijd van handen, of zijden. Zie deze manier van spreken Gen. 34:21.
 
21)Kirjath-jearim,
Anders genoemd Kiriath-Baäl. Zie #Joz.15:60. Gelegen op een berg aan de uiterste grenzen van Juda en Dan, tegen het noorden.
 
22)Machane-dan,
Dat is, het leger van Dan; zie boven, Richt. 13:25.
 
23)Micha.
Zie boven, Richt. 17:1.
 
24)antwoordden
Dat is, zij namen het woord, begonnen te spreken. Alzo wordt dit woord ook elders gebruikt. Zie 1 Sam. 14:28; 1 Kon. 1:28, en 1 Kon. 13:6; 2 Kron. 29:31; Ezra 10:2; Jes. 14:10, en in het Nieuwe Testament, Matth. 11:25, en Matth. 17:4, en Matth. 22:1, en Matth. 28:5; Hand. 5:8, en Hand. 10:46, en Hand. 15:13; Openb. 7:13.
 
25)vijf mannen,
Zie boven, Richt. 18:2, enz.
 
26)die huizen
Dat is, in een van die huizen; zie boven, Richt. 12:7.
 
27)efod is,
Gelijk boven, Richt. 17:5.
 
28)terafim,
Gelijk boven, Richt. 17:5.
 
29)gesneden en een gegoten beeld?
Zie boven, Richt. 17:3.
 
30)weet nu,
Dat is, beraadslaagt of het niet goed is, dat wij dit alles met ons nemen, om te gebruiken ter plaatse, waar wij zullen komen, gelijk wij in onze voorgaande reis God daardoor raad vraagden; zie boven, Richt. 18:5.
 
31)Toen weken zij daarheen,
Nadat zij besloten hadden al deze instrumenten der afgoderij weg te nemen.
 
32)jongeling, den Leviet,
Van wien, Richt. 17:7.
 
33)vraagden hem
Toen hij uitgeëist of door de vijf mannen uitgeleid was tot voor de poort.
 
34)vrede.
Dat is, naar zijn welstand, of het hem nog welging; zie Gen. 37:14, en Exod. 18:7.
 
35)gesneden beeld,
Van dit gesneden en het andere gegoten beeld, zie boven, Richt. 17:3.
 
36)die nu ten huize van Micha waren ingegaan,
Te weten, de vijf mannen.
 
37)leg uw hand op uw mond,
Dat is, [gelijk wij spreken], houd uw mond toe, bedwing dien, spreek niet tegen, maak geen gerucht. Zie deze manier van spreken Job 21:5, en Job 29:9, en Job 39:37; Spreuk. 30:32; Micha 7:16.
 
38)of dat gij priester zijt voor een stam,
Zij willen zeggen dat hij zijne conditie grotelijks zal verbeteren, en overzulks zich hebben te verblijden.
 
39)hart van den priester
Een teken dat hij een rechte buikdienaar was, wien het om de wereldse eer en profijt te doen was.
 
40)vrolijk,
Hebreeuws, goed; gelijk boven, Richt. 16:25.
 
41)bagage
Of, trots; of ook, het kostelijke.
 
42)voor zich.
Opdat zij buiten perijkel mochten zijn en hunlieden niet in den weg zijn, of iemand van achteren op hen mocht aanvallen, om het gestolene weder te halen.
 
43)zijnde in de huizen,
Dat is, die bij en omtrent hem woonden, de ganse nabuurschap werd met groot geroep vergaderd.
 
44)wat heb ik nu meer?
Hij wil zeggen, als een verblind afgodendienaar, dat zij hem ontnomen hadden hetgeen hem het allerliefste was.
 
45)van bitteren gemoede,
Hebreeuws, bitter van ziel; dat is, wier gemoed op u verbitterd of bitterlijk vertoornd is; alzo 2 Sam. 17:8. Somwijlen betekent deze manier van spreken bedroefd van geest; 1 Sam. 1:10; Spreuk. 31:5, enz.
 
46)leven verliest,
Hebreeuws, uw ziel vergadert, en de ziel van uw huis; dat is, gij en uw huisgezin om het leven komt, of sterft; Ps. 26:9.
 
47)Zij dan namen wat Micha gemaakt had,
De Danieten.
 
48)stil en zeker volk,
Hebreeuws, rustende, of stil zijnde, en vertrouwende; gelijk boven, Richt. 18:7.
 
49)met de scherpte des zwaards,
Hebreeuws, aan den mond des zwaards.
 
50)zij was
De stad Laïs.
 
51)verre van Sidon,
Oostwaarts van Sidon af gelegen, dicht bij den berg Libanon, waar de twee fonteinen Jor en Dan ineenlopende, de Jordaan maken. Zie wijders Gen. 14:14; Joz. 19:47.
 
52)zij hadden niets met enigen mens te doen;
Te weten, de inwoners. Zie Richt. 18:7.
 
53)zij lag in het dal,
De stad.
 
54)Beth-rechob is.
Vergelijk 2 Sam. 10:6,8.
 
55)zij de stad,
De Danieten.
 
56)Israël geboren was;
Dat is, Jakob; zie Gen. 30:6.
 
57)beeld op;
Zie boven, Richt. 18:14,17, en Richt. 17:3.
 
58)Jonathan,
Van wien boven, Richt. 17:7, enz.
 
59)land gevankelijk is weggevoerd.
Dat is, de inwoners des lands; hetwelk [gelijk uit Richt. 18:31 wordt afgenomen] geschied is ten tijde toen de Filistijnen Israël sloegen met een zeer grote nederlaag en de ark des Heeren wegvoerden, 1 Sam. 4:2,10,11,17. Al zulke grote nederlagen plegen vergezelschapt te zijn met wegvoering van vele gevangenen.
 
60)Silo was.
Waarheen het huis Gods gebracht werd ten tijde van Jozua, Joz. 18:1. De ark, door de Filistijnen weggevoerd en weder gezonden zijnde, werd gebracht te Kiriath-Jearim, #1 Sam.7:1,2, en alle afgoden door Samuël afgeschaft, 1 Sam. 7:3,4, waaronder zonder twijfel deze afgod van Micha en van de Danieten mede geweest is. Daarna werd de ark door David binnen Jeruzalem gehaald, 2 Sam. 6:16,17.