1) | gouden |
|
Of, gouden Psalm. Hebr. Michtam, dat is, hetgeen van het beste en fijnste goud gemaakt is. Gelijken titel hebben de Psalmen 56, 57, 58, 59, 60, vanwege hun bijzondere kostelijkheid en uitnemendheid. Sommigen houden het voor een soort van een muziekinstrument, of den aanvang van enig lied.
|
|
2) | gij hebt |
|
Deze woorden spreekt David als een voorbeeld van Christus, of [zo enigen menen] Christus zelf in den stand zijner vernedering tot zijne ziel, gelijk het Hebr. woord uitwijst; elders wordt het woord ziel uitgedrukt; Ps. 103:1.
|
|
3) | de HEERE, |
|
Anders, mijn Heere.
|
|
4) | goedheid |
|
Dat is, weldadigheid. De zin is: Ik kan U, o God, met mijne weldaden niets aanbrengen, U gene deugd doen [want Gij zijt in uzelven volmaakt en een oorsprong van al het goede]; maar wel den vromen, die op aarde leven. gelijk volgt.
|
|
5) | heerlijken, |
|
Of, voortreffelijken, aanzienlijken; alzo noemt hij de gelovigen en heiligen, omdat zij Gods kinderen en erfgenamen zijn. Van het Hebr. woord, zie boven Ps. 8:2.
|
|
6) | anderen |
|
Niet den waren enigen God, meer een afgod.
|
|
7) | begiftigen, |
|
Versta, met een huwelijks- gift of bruiloftsgift, en zie van de razernijen dezer geestelijke hoererij Ezech. 16:31,32,33,34.
|
|
8) | hunne drankofferen |
|
Der afgoden.
|
|
|
|
9) | offeren |
|
Of, uitgieten, uitstorten; gelijk de afgodendienaars gewoon waren te doen in de drankoffers. Van de wettelijke drankoffers, waarin wijn of sterke drank gebruikt werd, zie Exod. 29:40; Num. 15:5,7,10, en Num. 28:7.
|
|
10) | op mijne |
|
Dat is, in mijn mond, gelijk Ps. 50:16. Hij wil zeggen dat hij met de afgoderij en wat er aankleeft ganselijk niet wil te doen hebben, dat hij een afgrijzen daarvan heeft. Zie Exod. 23:13.
|
|
|
|
11) | deel |
|
Twee gelijkenissen worden hier gebruikt: de ene genomen van erven, die met snoeren gemeten en bij het lof werden uitgedeeld, zie Deut. 3:4, en Deut. 32:9; Joz. 13: enz.; de andere van de huisvader elken huisgenoot zijn beker drank toedeelde. Verg. Ps. 11:6.
|
|
12) | onderhoudt |
|
Dat is, bewaart, of houdt in zekere bewaring voor mij. Verg. 2 Tim. 4:8; 1 Petr. 1:4,5.
|
|
13) | een schone |
|
Hebr. de erfenis is schoon geworden aan, of over mij.
|
|
14) | loven, |
|
Hebr. zegenen.
|
|
15) | bij nacht |
|
Hebr. in de nachten. Zie Ps. 1:2.
|
|
16) | nieren. |
|
Dat is, mijn innerlijkste bewegingen drijven mij tot aan mijn plicht. Zie Job 19:27.
|
|
17) | Ik stel |
|
Dat is van onze Heere Christus gesproken is, blijkt uit Hand. 2:25.
|
|
18) | voor |
|
Hebr. tegen mij over.
|
|
19) | wankelen. |
|
Gelijk Ps. 15:5.
|
|
20) | eer |
|
Zie Gen. 49:6.
|
|
21) | vlees |
|
Dat is, lichaam
|
|
22) | zeker |
|
Of, veiliglijk. Hebr. eigenlijk, met, of in vertrouwen, te weten, dat de opstanding ten derde dage zekerlijk volgen zal.
|
|
23) | ziel |
|
Dat is, mijn persoon, gelijk elders diwijls, waardoor wijders het dode lichaam onzes Heere Jezus Christus verstaan wordt. Verg. Lev. 19:28, en Ps. 94: 17, en zie hiervan Hand. 2:31, en Hand. 13:35, enz.
|
|
24) | hel |
|
Dat is, graf. Of versta met sommigen, de helse pijn, die Christus in zijn lijden om onzentwil gedragen heeft. Zie van het Hebr. woord Gen. 37:35.
|
|
25) | heilige |
|
Te weten, Ik, Christus. Anders, goedertierene, weldadige, gunstgenoot. Verg. Deut. 33:8, en Ps. 4:4.
|
|
26) | verderving |
|
Zie Ps. 7:16.
|
|
27) | zie. |
|
Dat is, ondervinde, lijde, blijvende in het graf en verrottende, gelijk andere mensen. Verg. Ps. 34:13; Joh. 3:36, en Joh. 8:51, en zie Job 7:7.
|
|
28) | pad |
|
Mij in dit leven geleidende en daarna opwekkende uit de doden, en voerende in de heerlijkheid des eeuwigen leven.
|
|
29) | der vreugde |
|
Of, blijdschappen, in het getal van velen.
|
|
30) | aangezicht; |
|
Verg. Ps. 4:7, en Ps. 17:15, en zie 1 Joh. 3:2.
|
|
31) | rechterhand |
|
Met welke Gij die uwen kinderen geeft en uitdeelt. Verg. Spreuk. 3:16. Anders, bij uwe rechterhand; waar Ik Christus zal zitten, als Ik ten hemel zal zijn opgevaren, en waar David en alle uitverkorenen zullen gesteld worden; Matth. 25:33.
|
|