1) | Looft den |
|
Zie de aantekening Ps. 104:35. Er zijn negen psalmen, die met Hallelujah beginnen; te weten: Ps. 106, 111, 112, 113, 135, 146, 148, 149 en 150.
|
|
2) | de mogendheden |
|
Dat is, de machtige daden des Heeren, die Ps. 106:8,9, en elders meer, verhaald worden. Alzo staat er in dit vers lof voor lofwaardige daden.
|
|
3) | verkondigen? |
|
Hebr. doen horen; dat is, maken dat men hoort. Zie Ps. 26:7.
|
|
4) | die het recht |
|
Dat is, die onderhouden hetgeen recht en wel gedaan is. Zie Gen. 18:19.
|
|
5) | Gedenk mijner, |
|
Hij bidt dat hij onder de genade en goeden wil des Heeren, die Hij zijne gemennte toedraagt, moge begrepen zijn.
|
|
6) | naar het welbehegen |
|
Hebr. in het elbehagen uws volks; dat is dat Gij in uw volk hebt.
|
|
|
|
7) | bezoek mij |
|
Dat is, help en verlos mij, gelijk Ps. 8:5; Luk. 1:68,69. Zie de aantekening bij Gen. 21:1.
|
|
8) | met uw heil; |
|
Dat is, met uw goedertierene hulp en verlossing.
|
|
9) | aanschouwe |
|
Hebr. zie in het goede; gelijk Ps. 27:4, en Ps. 34:13; zie de aantekening bij Ps. 22:18.
|
|
10) | met de blijdschap |
|
Dat is, met zulke vreugde en blijdschap als zich uw volk verheugt, wanneer Gij hun lichamelijke of geestelijke weldaden bewijst.
|
|
11) | opdat ik mij |
|
Te weten, in den Heere, gelijk Ps. 34:3.
|
|
12) | met uw erfdeel. |
|
Dat is, met het volk, hetwelk Gij tot uw erfdeel hebt aangenomen: Ps. 28:9.
|
|
13) | op uwe wonderen, |
|
Te weten, die Gij in Egypte gedaan hebt, of die zij van hunne voorouders verstaan hadden, dat God van den beginne af gedaan had.
|
|
|
|
14) | menigte uwer |
|
Of, grootte.
|
|
15) | zij waren |
|
Te weten, eer de Heere hun de Rode zee opende om daardoor te gaan. Zie Exod. 14:11,12.
|
|
16) | bij de schelfzee. |
|
Anders: bij het biezen meer. Deze zee wordt Hebr. 11:29 genoemd de Rode zee.
|
|
17) | schold de |
|
Alzo dat Hij het vloeien van hare golven deed ophouden. Zie dergelijke kracht Gods Ps. 18:16; Jes. 50:2; Nah. 1:4; Matth. 8:26.
|
|
18) | de afgronden |
|
Versta hier door de afgronden den grond der zee, in welke zij tussen die beide hopen waters, die in de Schelfzee tegenover elkanders als muren overeind stonden, doorgingen; Exod. 14:22, en Exod. 15:5.
|
|
19) | als door |
|
Hij wil, zeggen dat de grond van het meer tussen die beide overeindstaande wateren zo hard en droog geweest is, alsof het een dorre woestijn geweest ware.
|
|
20) | des haters, |
|
Te weten, van Farao en zijn heir, dat de Israëlieten vervolgde: Exod. 14:23.
|
|
21) | zij vergaten |
|
Hebr. zij haastten, zij vergaten. Zie Ps. 45:5.
|
|
22) | zijne werken, |
|
Te weten, die de Heere in en aan de Rode zee gedaan had.
|
|
|
|
23) | verbeidden zijnen |
|
Zij wilden naar de raad van God niet wachten met geduld; maar zij murmureerden tegen Hem; Exod. 15:24, en Exod. 17:2; Ps. 78:41.
|
|
|
|
24) | zij verzochten |
|
Willende zien of Hij machtig was hun vlees te geven in de woestijn.
|
|
25) | hunne begeerte; |
|
Dat is, hetgeen waar zij om gebeden hadden, te weten vlees; Num. 11:31.
|
|
|
|
26) | aan hunne zielen |
|
Dat is, aan hunne personen; eigenlijk aan hunne lichamen. Alzo staat er ziel voor persoon; Ps. 105:18.
|
|
|
|
27) | magerheid. |
|
Of, tering. Hij wil zeggen, zij aten wel, maar hadden er geen voedsel van; zij zijn van dat vlees niet vet geworden, maar mager, zolang totdat zij eindelijk geheel zijn verteerd geweest.
|
|
28) | Mozes in het |
|
28) Aäron,
|
|
29) | den heilige |
|
Dat is, welken God afgezonderd en geheiligd had tot zijn dienst om hogepriester te zijn; Exod. 29:44; Lev. 8:12, enz.; Num. 16:5,7.
|
|
30) | de vergadering |
|
Dat is, het volk dat hem aanhing.
|
|
31) | onder hunne |
|
Te weten, tegen Korach en zijner medeschuldigen vergadering.
|
|
|
|
32) | Horeb, |
|
Dit is de naam van een berg in de woestijn, anders genoemd de berg Gods; Exod. 3:1, en 1 Kon. 19:8, ook Sinaï, Ps. 68:9. Zie de aantekening bij Deut. 1;2.
|
|
33) | hunne eer |
|
Te weten, hunnen God, die hun rechte eer en onwaardeerlijke schat was; gelijk Jer. 2:11,; Rom. 1:23, die zich hun wonderbaarlijk openbaarde, hen tot zijn volk had aangenomen en een verbond met hen gemaakt had.
|
|
|
|
34) | enen os, |
|
Dat is, van een kalf.
|
|
|
|
35) | in het land |
|
Dat is, in Egypte , gelijk Ps. 78:51, en Ps. 105:23.
|
|
36) | in de scheur |
|
Of, inde reet, breuk, bres, welke hunne zonde Gode geopend had, hun vijand geworden zijnde vanwege hunne zonden, om tot hun verderf tot hen in te komen. Het is een manier van spreken genomen van de krijgslieden, die door reten, scheuren of bressen der muren in de stad komen, Ezech. 22:30; maar het ijverig en ernstig gebed van Mozes heeft de bres gestopt; Exod. 32:11,12,13,14.
|
|
37) | het gewenste |
|
Hebr. het land der begeerte; dat is, het land van Kanaän, hetwelk een schoon gewenst land was, vloeiende van melk en honing, waar ook de vrome voorvaders een grote begeerte toe gehad hadden. Zie Deut. 8:7, en Deut. 11:10,11,12; Jer. 3:19; Ezech. 20:6.
|
|
38) | zij geloofden |
|
Dat is, zij geloofden de beloften Gods niet, dat Hij hen in het beloofde land brengen en daarin bewaren zou; maar uit ongeloof wilden zij weder naar Egypte keren.
|
|
39) | naar de stem |
|
Hij geeft te kennen dat het volk onwillig was naar het beloofde land toe te trekken; Deut. 1:32.
|
|
40) | hief Hij tegen |
|
Zie de aantekening bij Gen. 14:22. Doch hoe en wat God tegen dit volk gezworen heeft, zie breder Deut. 2:14; Num. 14:21,23; Ps. 95:11.
|
|
41) | hen verstrooien |
|
Dit staat niet bij den eed, dien God gedaan heeft; Num. 14:28, maar het staat Lev. 26:33, en Deut. 28:36.
|
|
42) | Baäl-Peor, |
|
Aldus heeft de afgod der Moabieten; Num. 25:3,5. Zie de aantekening bij Richt. 2:11.
|
|
43) | de offeranden |
|
Dat is, de offerranden, die den doden geofferd waren, te weten, den afgoden, Num. 25:2, hetwelk niet den dode dingen zijn, gene beweging of gevoel hebbende, Ps. 115:5, enz,; 1 Cor. 12:2; daarentegen wordt de ware God genoemd de levende God; Jer. 10:5,10, en 1 Thess. 1:9.
|
|
44) | met hunne daden, |
|
Te weten, met het aanbidden van Baäl-Peor en met de hoererij, die zij met de Moabietische vrouwen bedreven.
|
|
|
|
45) | ene inbreuk |
|
Dodende vier en twintig duizend mannen, Num. 25:9, hetzij door een engel of anderzins. Immers zijn zij zeer spoedig omgekomen.
|
|
|
|
46) | hij oefende |
|
Dat is, Hij deed uitspraak en straf over de misdaad, waarvan Num. 25:8,9, enz. geschreven staat.
|
|
47) | tot gerechtigheid |
|
Dat is, tot een wettelijke, goede en loffelijke daad, door ingeving van den Heilige Geest, alhoewel buiten zijn gewoon beroep gedaan, God hem zulks genadiglijk beloonde, Num. 25:11, enz. waardoor hij ook getuigenis verkreeg dat hij een kind Gods was.
|
|
48) | Hem |
|
Te weten, God.
|
|
49) | het ging |
|
Alzo dat hem van God gezegd werd dat hij in het land Kanaän niet komen zou, Num. 20:12. Zie Deut. 1:37.
|
|
50) | wat |
|
Te weten, enige woorden, die hij niet had behoren te spreken, want hij bewees enige ongeduldigheid met mistrouwen vermengd, en hij heiligde den Heere niet voor de Israëlieten, gelijk hij schuldig was te doen. Zie Num. 20:10,12.
|
|
51) | die volken |
|
Te weten, de heidenen, die het land Kanaän bewoonden, gelijk er staat Richt. 1:21,27,29,30,31,33; hetwelk nochtans God de Heere hun bevolen had; Exod. 23:32,33; Num. 33:52; Deut. 7:2.
|
|
52) | gezegd had; |
|
Dat is, bevolen.
|
|
53) | zij vermengden |
|
Dat is, zij trouwden dier heidense dochters.
|
|
54) | hunne afgoden, |
|
Zie 1 Sam. 31:9, en 2 Sam. 5:21.
|
|
|
|
55) | die werden hun |
|
Dat is, die hen ten verderve gereikt hebben, gelijk God hun voorzegd had; Exod. 23:33; Deut. 7:16; Richt. 2:3. Het is ene manier van spreken, genomen van de vogelvangers, die de vogels met hunne strikken en netten gevangen hebbende, doden.
|
|
|
|
56) | den duivelen |
|
Zie de aantekening bij Deut. 32:17.
|
|
57) | het land door |
|
Te weten, het land Kanaän.
|
|
58) | bloedschulden |
|
Hebr. bloeden; gelijk Ps. 51:16. Zie de aantekening bij Gen. 4:10.
|
|
59) | gehoereerd |
|
Versta hier geestelijke hoererij, dat is afgoderij. Zie de aantekening bij Lev. 17:7.
|
|
60) | Hij gaf hen in |
|
Gelijk te zien is in het Boek der Richteren doorgaans.
|
|
61) | hunne vijanden |
|
Te weten, de vijanden, die rondom hen woonden, gelijk hun voorzegd was;
|
|
|
|
62) | gered, maar |
|
Te weten, uit de hand hunner vijanden door Ehud, Barak, Gideon, Jetha, Simson, enz.; Richt. 3: en Richt. 4: Richt. 7: Richt. 11: Richt. 15; Neh. 9:28,30.
|
|
|
|
63) | door hunne raad, |
|
De zin is, dat zij telkens weder aangingen met zondigen en met moedwilligheid tegen den Heere te bedrijven; Num. 15:39.
|
|
|
|
64) | Hij dacht tot |
|
Hebr. Hij dacht hun aan zijn verbond; zie Gen. 8:1; Deut. 30:1, enz.
|
|
65) | het berouwde |
|
Te weten, van de straf hun toegezonden; dat is, Hij nam een anderen koers dan Hij tevoren genomen had, en Hij nam hun de straf af. Zie Gen. 6:6.
|
|
66) | Dies gaf Hij |
|
Hebr. En Hij gaf hun tot ontfermingen. Zie 1 Kon. 8:50.
|
|
67) | uit de heidenen, |
|
Onder welke vele Israëlieten verspreid waren en woonden, ook velen gevangenen zaten.
|
|
68) | den naam uwer |
|
Dat is, uw heiligen naam.
|
|
69) | ons beroemende |
|
Dat is, ons verheugende over uwe genade, vanwege welke Gij geroemd en geprezen wordt.
|
|