1) | dit gebod |
|
Te weten, het gebod van den godsdienst in ere te houden, en de misbruiken te verbeteren, die daar ingekropen waren, waarvan hoodstuk 1 gesproken is.
|
|
2) | gezonden; |
|
Dit woord is hier bijgevoegd uit vers 4, om den zin te volmaken.
|
|
3) | het niet zult horen, |
|
Te weten, gebod.
|
|
4) | ter harte nemen, |
|
Hebr. op het hart leggen.
|
|
5) | uw zegeningen vervloeken; |
|
Dat is, de goederen, die gij door Mijnen zegen verkregen hebt; of, den zegen, dien de priesters over het volk uitspreken.
|
|
6) | niet ter harte neemt. |
|
Gelijk in dit vers.
|
|
7) | Ik zal u het zaad verderven; |
|
Dat is, Ik zal het zaad, hetwelk gij in den akker werpt, verderven en te schande maken, zie breder van de betekenis van het Hebr. woord Ps. 9:6 en de aantekening aldaar. Enigen verstaan hier door het zaad de nakomelingen, in dezen zin: Ik zal uwe nakomelingen vervloeken.
|
|
8) | Ik zal drek |
|
Dat is, Ik zal u gans verachtelijk en onwaardig maken, alzo dat een ieder een afkeer van ulieden hebben zal.
|
|
9) | uwer feesten, |
|
Dat is, den drek der beesten, die gij ter offeranden brengt op uwe feestoffers. Zie Ps. 118:27 de aantekening aldaar, waar ook feesten voor feestoffers staat. Zie ook Exod. 23:18; Jes. 29:1.
|
|
10) | zodat men u |
|
De zin is: Gij zult zo met drek als overdekt worden, dat de mestraper ulieden op zijn mest wagen zal laden en als vuilaas wegvoeren. Anders: [de straf] zal u tot zich nemen.
|
|
11) | weten, |
|
Dat is, metterdaad bevinden en gewaar worden dat gij deze straf draagt vanwege de overtreding van Mijn gebod. Zie Mal. 2:1.
|
|
12) | opdat Mijn verbond |
|
Dat is, opdat mijne genade en de priesterlijke waardigheid, die Ik den stam van Levi [uit welken gijlieden, o priesters, gesproten zijt] dooe een bijzondere belofte en verbond gegeven heb, bij ulieden blijven moge, en gijlieden van dezelve, niet beroofd wordt.
|
|
13) | met hem was |
|
Te weten, met Levi; dat is, met den sta van Levi. Of, met hem, te weten, met Aäron en zijne nakomelingen.
|
|
14) | het leven, |
|
Dat is, Ik heb den stam van Levi, met het priesterdom, alle welvaart, tijdelijke en eeuwige, beloofd. Of, des levens en des vredes; of [ten] leven, enz.
|
|
15) | die |
|
Te weten, het leven en vrede; dat is, alle welvaart.
|
|
16) | tot een vreze; |
|
Dat is, opdat hij mij vrezen zou, gelijk hij ook gedaan heeft.
|
|
17) | hij werd om Mijns Naams wil verschrikt. |
|
Zie een voorbeeld van den ijver der Levieten. Exod. 32:26 enz.; Num. 25:7,8,12. Anderen verstaan dit alzo, dat de Levieten den Heere in alle nederigheid en ootmoedigheid gediend hebben. Anders: hij [te weten Levi] werd om Mijns Naams wil vermorzeld; dat is, hij heeft alle gevaren en zwarigheden uitgestaan om Mijn Naams wil.
|
|
18) | geen onrecht |
|
Dat is, geen valse leer of onrechtvaardig oordeel. Versta dit alzo, namelijk zoveel menselijkerwijze te doen als hem mogelijk was; want eigenlijk te spreken, zo komt deze lof; dat er geen bedrog in zijnen mond gevonden is, alleen onze Heere Jezus Christus toe; Jes. 53:9.
|
|
19) | hij wandelde met Mij |
|
Zie Gen. 5:22.
|
|
20) | in vrede |
|
Dat is, gehoorzaamlijk, zonder wederspannigheid, zodat wij het wel een bleven met elkander.
|
|
21) | hij bekeerde er velen |
|
Te weten, Aäron, of Levi, Mal. 2:4, dat is, de gehele stam der Levieten.
|
|
22) | de lippen der priesters |
|
Een goed leraar behoorde te zijn als de schatkamer van Gods huis, en hij moet de schatten of verborgenheden Gods niet behouden voor zichzelven, maar hij moet het zijnen toehoorders rijkelijk en getrouwelijk uitdelen. Zie Lev. 10:11; Deut. 33:10; Hagg. 2:12.
|
|
23) | een engel des HEEREN der heirscharen. |
|
Dat is, gezant, ambassadeur; zie Hagg. 1:3,13; 2 Cor. 5:20.
|
|
24) | van den weg afgeweken, |
|
Te weten, van den weg der rechte wetenschap en godzaligheid, en welken uwe voorzaten, de heilige mannen Gods, gewandeld hebben.
|
|
25) | gij hebt er velen doen struikelen |
|
Gij zijt velen een steen des aanstoots geweest, en hebt er velen doen struikelen door uw kwaad voorbeeld en voorgang.
|
|
26) | het verbond met Levi verdorven, |
|
Dat is, het verbond met den stam van Levi en alle priesters opgericht. Zie Mal. 2:5.
|
|
27) | onwaard gemaakt |
|
Hebr. laag, neder.
|
|
28) | dewijl gij Mijn wegen niet houdt, |
|
Hebr. naar den mond dat gijlieden niet zijt onderhoudende Mijne wegen; dat is, de manier van leven, die Ik ulieden in Mijne wet heb voorgeschreven, en die allen godzaligen betaamt.
|
|
29) | het aangezicht aanneemt in de wet. |
|
Dat is, in zaken der wet, in de verklaring der wet. Of tegen de wet, dat is, waar hij behoort te richten naar de wet, zo richt gij het naar het aanzien van den persoon, naardat gij hem gunstig zijt of ongunstig. Zie Ezech. 22:26; Zef. 3:4. Zie van deze manier van spreken, Gen. 19:21, en Lev. 19:15. Anderen nemen de woorden van den tekst aldus: Gij verheft het aangezicht tegen de wet; dat is, als gij den rechten zin der wet verdraait, zo gaat gij nog stoutelijk daarheen met opgeheven hoofd.
|
|
30) | Hebben wij niet allen een Vader? |
|
Enigen verstaan dit te zijn de woorden van Maleachi, en nemen ze in deze zin: Zijn wij niet het volk, hetwelk de Heere uit alle natiën heeft uitverkoren, en altegaar van Abraham afkomstig? Waarom verbreken dan enigen onder ons de wet Gods, mits trouwende afgodische vrouwen? hetwelk Abraham, Izak, Jakob, enz., niet gedaan hebben. Anderen nemen deze woorden als zijnde deze woorden, dergenen, die de huwelijken met vreemde vrouwen wilden verdedigen, alsof zij zeiden: Zijn wij niet altegaar van Adam afkomstig? En is het niet één en de zelfde God, die ons allen geschapen heeft? Hoe of om welke reden zullen wij dan diegenen, die van ééne natuur met ons zijn en van één en Vader afkomstig, verachten, of verstoten de vrouwen der natiën, die wij tot ons genomen hebben?
|
|
31) | Waarom handelen wij dan trouwelooslijk |
|
Voor: Waarom handelt dan gijlieden trouwelooslijk de een tegen den ander; dat is, gij Joden onder elkander, trouwende boven de wettelijke Joodse vrouwen nog heidense vrouwen? Als men het in dezen zin neemt, zo zijn het de woorden van den profeet.
|
|
32) | de een tegen den ander, |
|
Hebr. de man met zijnen broeder.
|
|
33) | het verbond onzer vaderen? |
|
Door hetwelk zich het Joodse volk verbonden had, dat het een heilig volk wezen zou.
|
|
34) | de heiligheid des HEEREN, |
|
Dat is, het heilige huwelijk van God ingesteld.
|
|
35) | Hij liefheeft; |
|
Te weten, de Heere. Anders: die hij [te weten, Juda] behoorde lief te hebben.
|
|
36) | want hij heeft de dochters eens vreemden gods getrouwd. |
|
Daarmede ontheiligde hij de heiligheid des Heeren, mits trouwende ene dochter van een vreemden god; dat is, een uitlandse vrouw, die een vreemden god dient; zie Ezra 9:10; Neh. 13:23, enz. En merk hier, dat gelijk de godzaligen genoemd worden kinderen Gods, alzo ook de goddeloze afgodedienaars genoemd worden zonen en dochters der afgoden, of der vreemde goden.
|
|
37) | zulks doet, |
|
Zulk een, of dien gruwel, waarvan in Mal. 2:11 gesproken is.
|
|
38) | uitroeien |
|
Dewijl men dit verstaat tot de priesters en Levieten gesproken te zijn, die zich ook besmetten met vreemde vrouwen te trouwen, zo is uitroeien hier zoveel te zeggen als uit den tempel of van het altaar stoten, dat zij den Heere niet meer dienen zouden.
|
|
39) | antwoordt, |
|
Of, veranderdt, dat is, niet alleen dien die zulks met vlijt en wakkerheid of naarstigheid doet, maar ook dengenen, die zulks wil verantwoorden en verdedigen. Doch anderen verstaan hier door de wakenden de deurwachters van den tempel, en door de antwoordenden de priesters, die gesteld waren om het volk te leren, en van den godsdienst gevraagd gevraagd zijnde, te antwoorden; zie Mal. 2:7, anderen, de zangers in den tempel, die bij beurten zongen en elkander als antwoordden, willende de profeet te verstaan geven dat alle standen der kerkelijke personen ook met deze zonden besmet waren.
|
|
40) | spijsoffer brengt. |
|
Te weten, om God te verzoenen, wetende dat Hij op hen vertoornd is, omdat hij een uitheemse vrouw getrouwd heeft.
|
|
41) | gijlieden ook, |
|
Die vreemde vrouwen trouwt.
|
|
42) | bedekt met tranen, |
|
Niet met uw eigen tranen der boetvaardigheid, maar met de tranen uwer vrouwen, doordien gij uw echte vrouwen oorzaak geeft den Heere het ongelijk te klagen, hetwelk gij haar aandoet, mits nevens haar andere of uitlandse vrouwen trouwende. Zie Lev. 18:18; 1 Sam. 1:6.
|
|
43) | Hij niet meer |
|
Te weten, de Heere.
|
|
44) | het spijsoffer aanschouwen, |
|
Hetwelk gijlieden hem offert.
|
|
45) | Waarom? |
|
Te weten, mag of wil de Heere ons spijsoffer niet aanschouwen?
|
|
46) | een Getuige geweest is, |
|
Te weten, een getuige der belofte, trouwen gedaan hebt, van u daartoe verzocht zijnde.
|
|
47) | de huisvrouw uwer jeugd, |
|
Dat is,die gij in uwe jeugd getrouwd hebt. Anders: uw jonge huisvrouw.
|
|
48) | de huisvrouw uws verbonds is. |
|
Dat is, aan wie gij door plechtig verbond en den band van het huwelijk, en door aanroeping van den Naam Gods, vastgeknoopt en verbonden zijt. Zie Spreuk. 2:17.
|
|
49) | Hij niet |
|
Te weten, de Heere.
|
|
50) | een gemaakt, |
|
Te weten, mens, namelijk Adam, uit wien Hij Eva, gemaakt heeft. Hij wil zeggen dat het tegen de eerste instelling van het huwelijk is, dat een man meer dan ééne vrouw te scheppen; maar dewijl Hij dat niet gewild heeft dat een man meer dan ééne vrouw hebben zou., want God heeft gewild dat een man en ene vrouw één vlees zouden zijn. Zie Gen. 1:27, en Gen. 2:24; Matth. 19:4,5; Mark. 10:6,7, enz.; 1 Cor. 6:16; Ef. 5:31.
|
|
51) | Hij des geestes overig had? |
|
God had wel, indien het Hem beliefd had, meer vrouwelijke lichamen kunnen scheppen, en denzelven een levenden adem inblazen, het ontbrak Hem aan de macht niet om Adam meer dan ééne vrouw te scheppen; maar dewijl Hij dat niet gewild heeft, zo blijkt daaruit dat Hij niet gewild heeft dat een man meer dan ééne vrouw hebben zou.
|
|
52) | dien enen? |
|
Te weten, mens.
|
|
53) | Hij zocht een zaad Gods. |
|
Of, Hij zocht een goddelijk zaad; dat is, een wettig huwelijk van een man en ene vrouw. Sommigen zetten dit aldus over: Maar heeft de enige [te weten, Abraham] [dat] niet gedaan, en hij had een uitnemenden geest? Wat [heeft gedaan] de enige? hij zocht het zaad Gods. Als zijnde eerst ene tegenwerping van de Joden: heeft Abraham enze vader dat niet gedaan, dewijl hij enig zonder kinderen zijnde, benevens Sara, de huisvrouw zijner jeugd, ook Hagar tot zijne vrouw genoemn heeft; nochtans had hij een voortreffelijken geest. Het antwoord is: Hij heeft dat niet gedaan. Maar wat heeft die enige, dat is, Abraham gedaan? Hij heeft het zaad Gods, dat hem beloofd was, gezocht, en Hagar, die God kende, getrouwd, niet om Sara leed en spijt aan te doen, enz.
|
|
54) | met uw geest, |
|
Dat is, met uw zinnen en verstand, wacht u uw echte vrouw te verachten, òf te verstoten, òf nog anderen, behalve haar, tot u te nemen, toomt uw vleselijke lusten. Verg. Matth. 19:4.
|
|
55) | zijner jeugd. |
|
Hebr. uwer jeugd.
|
|
56) | het verlaten haat, |
|
Te weten, het verstaan der wettelijke vrouwen met een scheidbrief. Zie Matth. 5:31, hoewel er enigen zijn, die het aldus nemen: Wanneer hij, [te weten, de man zijne vrouw] haat, hij verlate haar; niet gebodswijze, maar bij manier van toelating als door de vingers ziende, vanwege de hardheid van het volk, gelijk God door Mozes tevoren zo toegelaten had; Matth. 19:8.
|
|
57) | hij |
|
Te weten, die zijne vrouw onwettig verlaat.
|
|
58) | den wrevel bedekt |
|
Dat is, het geweld aan zijne huisvrouw begaan, haar wegzendende zonder wettige oorzaak.
|
|
59) | met Zijn kleed, |
|
Dat is, met die excusen of dekmantel, dat Mozes den mannen heeft toegelaten hunne vrouwen met een scheidbrief te verlaten [zie Deut. 24:1], of met enige andere schijnredenen tot zijn verontschuldiging dienende.
|
|
60) | niet trouwelooslijk handelt. |
|
Te weten, aan uw wettige huisvrouwen, dezelfve met een scheidbrief wegzendende.
|
|
61) | vermoeit den HEERE |
|
Of, maakt den Heere moede; de zin is: Gij murmureert tegen God, omdat Hij u niet straks verhoorde, zo haast als gij Hem aanroept. Het is menselijkerwijze gesproken. Zie Jes. 43:24.
|
|
62) | nog zegt gij: |
|
Anders: indien gijlieden ziedet.
|
|
63) | vermoeien wij Hem? |
|
Of, maken wij Hem moede.
|
|
|
|
64) | is goed in de ogen des HEEREN, |
|
Dat is, die behaagt den Heere, en hij is Hem aangenaam. Dit besloten zij daaruit, omdat het velen goddelozen welging op aarde en velen vromen kwalijk. Zie Ps. 37:1.
|
|
65) | aan zodanigen; |
|
Aan zulk een volk, dat kwaad doet.
|
|
66) | de God des oordeels? |
|
Of, de God die straft? Alsof zij zeiden: Hij is verre van van ons, men ziet niet dat Hij lichtelijk straft degenen, die tegen Hem misdoen; derhalve is het tevergeefs dat gij ons met Hem dreigt, willen zij zeggen.
|
|