1) | ulieder |
|
Te weten Christus, waarachtig God in het vlees geopenbaard.
|
|
2) | zeggen. |
|
Te weten tot de apostelen en al degenen, die Hij zal uitzenden om het Evangelie te prediken.
|
|
3) | Spreekt |
|
Te weten ten tijde der verschijning van Christus in het vlees.
|
|
4) | naar het hart |
|
Dat is, vriendelijk en troostelijk. Zie Gen. 34:3.
|
|
5) | van Jeruzalem, |
|
Dat is, van de burgers te Jeruzalem en de kerk Gods in het algemeen.
|
|
6) | roept haar toe, |
|
Of, predikt haar.
|
|
7) | haar strijd |
|
Aldus noemt hij allerlei ellende en zwarigheid, waarmede zij te strijden hadden gehad, toen God hem met dezelve bezocht had; in het bijzonder kan men hieronder verstaan de zware oorlogen, waarmede het Joodse volk vóór de tijden van Christus is bezocht geweest; en versta wijders inzonderheid de vijandschap tussen God en ons, die door Christus den Middelaar is weggenomen. Anders: hun gezetten tijd. Zie de aantekening Job 7:1.
|
|
8) | ongerechtigheid |
|
Dat is, al hunne zonden.
|
|
9) | verzoend is, |
|
Hebreeuws, aangenaam, of welgevallig is geworden; namelijk God den Heere; dat is de boetvaardige zondaars zijn in genade ontvangen door de voldoening van onzen Heere Christus en de vergeving hunner zonden. Vergelijk boven Jes. 27:9.
|
|
10) | dat zij van de hand |
|
Of, want zij heeft van, enz. Als God zijn volk kastijdt, en dat dan hetzelve zich onder zijn slaande hand verootmoedigt, zo worden terstond de ingewanden zijner barmhartigheid [gelijk de Schriftuur menselijk van God spreekt] over hetzelve beroerd, en het berouwt Hem dat Hij hen hard geslagen heeft; zie Jer. 16:18.
|
|
11) | dubbel |
|
Dat is, overvloedig genoeg; vergelijk Jer. 16:18, en Jer. 17:18, ook onder Jes. 61:7.
|
|
12) | Een stem |
|
Te weten ten tijde der komst van Christus.
|
|
13) | des roependen |
|
Of, van den prediker; te weten van Johannes den Doper. Zie Mal. 3:1; Matth. 3:3; Mark. 1:3; Luk. 3:4; Joh. 1:23.
|
|
14) | Bereidt den weg |
|
Dat is, weert uit uwe harten alle boosheid en verdorvenheid, en zoekt bij Christus vergeving derzelve, opdat Hij tot u inkere en in uwe harten wone.
|
|
15) | in de wildernis |
|
Aldus noemt Hij de zondige wereld, of de boosheid der mensen in dezelve. Of, deze woorden kunnen zien op de plaats, waar Johannes de Doper gepredikt heeft.
|
|
16) | baan |
|
Of, gehoogden weg, straat.
|
|
17) | Alle dalen |
|
Dat is, hij zal alles richtig en effen maken, de harten der uitverkorenen zullen tot God bekeerd worden, te weten door de predikatie van Johannes den Doper. Zie Luk. 1:16,17.
|
|
18) | alle bergen |
|
Dat is, de hovaardigen en schijnheiligen zullen gedeemoedigd en tot kennis hunner zonden gebracht worden.
|
|
19) | wat krom is, |
|
Dat is, de schalksheid en boosheid zal veranderd worden in eenvoudigheid en oprechtheid.
|
|
20) | hobbelachtig is, |
|
Of, hoekig.
|
|
21) | een vallei |
|
Dat is, tot een effen land.
|
|
22) | de heerlijkheid |
|
Dat is, de grote genade en goedertierenheid des Heeren over zijn volk en de eer zijner waarheid, doende hetgeen Hij tevoren beloofd had.
|
|
23) | zal geopenbaard |
|
Te weten in den persoon van den Messias, door zijne menswording en goddelijke wonderen; Joh. 1:14; 1 Tim. 3:16.
|
|
24) | vlees |
|
Dat is, alle uitverkorenen, van wat staat zij zijn, gelijk onder Jes. 66:23.
|
|
25) | zien, |
|
Dat is, geloven en belijden.
|
|
26) | dat het |
|
Dat is, dat de Heere waarachtig is in al zijne beloften. Of aldus: Alle vlees tegelijk zal het zien, want de mond des Heeren heeft het gesproken. Of, alle vlees tegelijk zal zien dat de mond des Heeren [te weten Christus] spreekt, te weten lerende in het Joodse land. Zie Jes. 40:9.
|
|
27) | Een stem zegt: |
|
Te weten de stem Gods, die de profeten, apostelen, evangelisten en alle getrouwe leraars onderwijst in de leer der waarheid, die zij den mensen moeten voordragen.
|
|
28) | Roept! |
|
Of, predikt. Alzo straks wederom.
|
|
29) | hij zegt: |
|
Te weten, elkeen der dienaren Gods.
|
|
30) | Alle vlees |
|
Dat is, alle mensen, zodanig als zij van nature zijn; Ps. 102:12, en Ps. 103:15. Zie ook Ps. 56:5, en Jak. 1:10; 1 Petr. 1:24.
|
|
31) | gras, |
|
Dat is, zo vergankelijk als gras en gans van gene waarde, zodat zij buiten zichzelven hunne zaligheid zoeken moeten.
|
|
32) | al zijn goedertierenheid |
|
Dat is, alles wat het goede vermag, aangaande het tijdelijke leven en het beleid van dien; zie 1 Petr. 1:24.
|
|
33) | het volk is gras. |
|
Niet alleen de algemene hoop van het zondige volk, maar ook zelfs het volk Gods.
|
|
34) | bestaat |
|
Want het is een onvergankelijk zaad, door hetwelk wij wedergeboren worden ten eeuwigen leven; 1 Petr. 1:23,25.
|
|
35) | O Sion, |
|
Alwaar de apostelen met de kracht uit de hoogte zouden aangedaan worden, en vanwaar het Evangelie zou uitgaan om door de ganse wereld uitgebreid te worden; zie Jes. 2:3; Micha 4:2; Hand. 2:8.
|
|
36) | verkondigster |
|
Anderen vertalen Jes. 40:9 aldus: O gij [ziel], die een goede boodschap brengt aan Zion. Of, O gij predikster, of verkondigster van goede boodschap aan Zion. En zo in het volgende lid.
|
|
37) | goede boodschap, |
|
Versta hier door de goede boodschap de zaligheid door Christus.
|
|
38) | Jeruzalem, |
|
Alwaar de apostelen met de kracht uit de hoogte zouden aangedaan worden, en vanwaar het Evangelie zou uitgaan om door de ganse wereld uitgebreid te worden; zie Jes. 2:3; Micha 4:2; Hand. 2:8.
|
|
39) | uw God! |
|
Te weten Jezus Christus, zie Hand. 2, Hand. 3, Hand. 4, Hand. 5.
|
|
40) | de Heere HEERE |
|
Te weten Christus. Dit zijn nu de woorden van den profeet.
|
|
41) | tegen den sterke, |
|
Te weten den duivel van de hel, Matth. 12:29; Joh. 12:31; Col. 2:15; Hebr. 2:14; 1 Joh. 3:8. Anders: met een sterke [hand].
|
|
42) | zal heersen; |
|
Anders, zal over hem [te weten den Satan] heersen; dat is, Christus zal den duivel overwinnen. [Alzo wordt heersen voor overwinnen genomen, onder Jes. 41:2]. Hij zal hem zijne wapenen uittrekken en zijne macht benemen. Vergelijk Luk. 11:21; Joh. 12:31; Col. 2:15; Hebr. 2:14.
|
|
43) | Zijn loon |
|
Dat is, de straf, die Hij dien sterke en deszelfs aanhangers geven zal, te weten den Satan en den goddelozen mensen, dien zal Hij de eeuwige verdoemenis geven en de genadige beloning aan zijne uitverkorenen. Vergelijk Rom. 2:6; Openb. 22:12.
|
|
44) | bij Hem, |
|
Te weten bij den Heere; gelijk Jes. 62:11.
|
|
45) | Zijn arbeidsloon |
|
Hebreeuws, zijn werk; dat is, werkloon, of vergelding, die Hij den mensen naar hun werk geven zal; vergelijk Jer. 22:13, met de aantekening.
|
|
46) | Zijn kudde |
|
Dat is, zijne schapen, de gelovigen. Zie Ezech. 34:23,24, en Job 10:11.
|
|
47) | weiden |
|
Dat is, onderrichten en onderwijzen door de predikatie van zijn Woord.
|
|
48) | de lammeren |
|
Dat is, de nederigen en verslagenen van gemoed zal Hij vriendelijk aannemen en troosten; Matth. 11:28.
|
|
49) | zogenden |
|
Of, dragende.
|
|
50) | Wie heeft |
|
Alsof hij zeide: Heeft het niet Jezus Christus, als een almachtig God, gedaan? wiens macht, wijsheid en majesteit oneindelijk en onbegrijpelijk zijn.
|
|
51) | met Zijn vuist |
|
Of, met zijn holle hand.
|
|
52) | een drieling |
|
Zie de aantekening Ps. 80:6.
|
|
53) | den Geest |
|
Vergelijk Rom. 11:34, en 1 Cor. 2:16.
|
|
54) | bestierd, |
|
Of, afgemeten, of afgewogen; dat is volkomenlijk gekend.
|
|
55) | onderwezen? |
|
Of, geleerd. Hebreeuws, kennis gegeven, of wetende gemaakt.
|
|
56) | Met wien |
|
Alsof hij zeide: Wie durft zich beroemen dat hij den Heere heeft gewezen den weg, dien Hij ingaan en houden moet om zijne schepselen wijs en rechtvaardig te regeren?
|
|
57) | die Hem verstand |
|
Of, die hem verstandig zou maken.
|
|
58) | veelvoudigen |
|
Hebreeuws, der verstandigheden.
|
|
59) | zijn geacht |
|
Te weten van den Heere, en bij Hem vergeleken zijnde.
|
|
60) | als een druppel |
|
Te weten als een druppel, die aan een emmer vol water blijft hangen, of als een dropje water, dat in een emmer blijft nadat er het water uitgegoten is.
|
|
61) | van de weegschaal; |
|
Dat is, dat in de weegschaal blijft, te weten als men poeder of gestoten kruid of iets dergelijks daarin gewogen heeft.
|
|
62) | werpt |
|
Of, Hij ligt, of heft op; te weten om weg te werpen.
|
|
63) | de Libanon |
|
Dat is, de bomen van den Libanon.
|
|
64) | is niet genoegzaam |
|
Dat is, zou niet genoeg hout kunnen leveren, te weten als men den Heere naar zijne waardigheid en hoogheid zou vereren met genoegzame menigte van brandoffers.
|
|
65) | om te branden, |
|
Anders: om [het brandoffer] te verbranden.
|
|
66) | zijn gedierte |
|
Te weten van den Libanon, dat is, de dieren, die op den berg Libanon weiden.
|
|
67) | zijn als niets |
|
Te weten vergeleken zijnde bij den groten en almogenden God; Dan. 4:35.
|
|
68) | ijdelheid. |
|
Of, woest; zie de aantekening Gen. 1:2.
|
|
69) | dan zult gij |
|
Te weten, dewijl Hij zulk een groot en machtig God is, en zo vol van majesteit.
|
|
70) | De werkmeester |
|
Het Hebreeuwse woord betekent een handwerksman in het koper, of in het ijzer, of in het hout; hier betekent het een kopergieter; want daar volgt straks dat het de goudsmid verguldt; Jes. 40:20 betekent het een timmerman of beeldsnijder.
|
|
71) | een beeld, |
|
Het Hebreeuwse woord betekent wel eigenlijk een gesneden of gegraveerd beeld, maar hier wordt het genomen voor een gegoten beeld.
|
|
72) | de goudsmid |
|
Eigenlijk betekent het Hebreeuwse woord een getier of smelter.
|
|
73) | overtrekt |
|
Hebreeuws, rekt, of spant het uit. Gen. 1:6 is hetzelfde Hebreeuwse woord. De zin is hier: De goudsmid spreidt het goud eerst uit, te weten als hij het in dunne platen of bladen slaat; daarna overtrekt hij het beeld daarmede.
|
|
74) | giet |
|
Hebreeuws, hij giet, of smelt zilveren ketenen; te weten om het beeld daaraan vast te maken, dat het niet afvalle; of om hetzelve daarmede te versieren.
|
|
75) | dat hij niet |
|
Dat is, dat hij geen koper heeft, hetwelk hij den kopergieter brenge, noch goud, noch zilver, dat hij den goudsmid brenge. De zin is: die zo arm is, dat hij niet veel missen kan om een kostelijk beeld te laten maken. Anderen: die arm is, die kiest ter offerande een hout uit, dat niet verrot. Anderen: is in een gevaar; een offerande, te weten belooft hij, hoe betaalt hij die? Hij kiest een hout uit, dat niet verrot, en dat offert hij in de plaats van goud of zilver.
|
|
76) | dat niet wankele. |
|
Of, dat zich niet kan bewegen, of dat niet bewogen wordt.
|
|
77) | Hij is het, |
|
Te weten God.
|
|
78) | als sprinkhanen; |
|
Te weten met God vergeleken zijnde. Zie deze gelijkenis ook Num. 13:33.
|
|
79) | breidt |
|
Te weten de hemelen. Zie Ps. 104:2.
|
|
80) | maakt; |
|
Hebreeuws, geeft; vergelijk Ps. 2:9.
|
|
81) | maakt Hij |
|
Dat is, Hij maakt dat zij als niets voor Hem zijn; of dat zij haast vergaan en teniet komen.
|
|
82) | zij |
|
Te weten die heersers en rechters der aarde.
|
|
83) | worden niet geplant, |
|
Kunnen of zullen niet zijn of bestaan, indien het God gelieven zal zijne macht aan hen te betonen.
|
|
84) | als een stoppel |
|
Dat is, alsof zij stoppelen waren.
|
|
85) | de Heilige? |
|
Te weten God.
|
|
|
|
86) | deze dingen |
|
Te weten die dingen, die in de hoogte zijn, als de hemel en al wat daarin en daaraan is.
|
|
87) | hun heir |
|
Dat is, de sterren, die Hij elk in haar orde gesteld heeft en als een heirleger elk op hare beurt doet tevoorschijn komen, en zij allen zijn Hem gehoorzaam; zie Ps. 147:4.
|
|
88) | voortbrengt; |
|
Of, uitvoert.
|
|
89) | niet een gemist. |
|
Te weten van al die soldaten in zijn heir; dat is, van al de sterren.
|
|
90) | o Jakob! |
|
O mijn volk, mijne kerk.
|
|
91) | mijn weg |
|
Dat is, mijne gelegenheid, namelijk in welk ongeluk ik ben. Alsof hij zeide: De Heere weet niet hoe het mij gaat, dewijl Hij mij uit mijne ellende niet verlost.
|
|
92) | mijn recht |
|
Dat is, God doet mij geen recht over mijne vijanden, die mij onrechtvaardig vervolgen.
|
|
93) | noch moede noch mat |
|
Te weten in het regeren der wereld en zijner kerk in dezelve.
|
|
94) | De jongen |
|
Dat is, de jonge en rappe lieden, die zich op hunne jonkheid verlaten.
|
|
95) | vernieuwen; |
|
Hebreeuws, verwisselen, of veranderen; te weten door de werking van den Heiligen Geest, die in hen woont, alzo Jes. 41:1.
|
|
96) | de arenden; |
|
Deze vogel verheft zich hoger in de lucht dat enige andere vogel. Zie Job 39:30; Ps. 103:5; Jer. 49:16; Obad.:4.
|
|