1) | strijd |
|
Het Hebreeuwse woord, hier overgezet, wordt zeer dikwijls gebruikt voor een strijd, of kamp, of heir, die òf werelds is, Num. 1:3, enz., òf kerkelijk, gelijk Num. 4:3, enz., òf geestelijk, 2 Cor. 10:4; 1 Tim. 1:18. Anders, gezetten tijd.
|
|
2) | zijn zijn dagen |
|
Versta, den tijd zijns levens, welke hier bij de dagen eens dagloners vergeleken wordt, omdat hij zeker en gesteld is, kort, vol arbeid en moeite, nochtans achtervolgd van enige rust; want een dagloner, des daags gewrocht hebbende, rust des nachts. Hieruit wil Job besluiten, naardien de gesteldheid van des mensen leven zodanig is, dat hij niet zo gruwelijk behoorde geplaagd te wezen, maar wel enige rust te hebben, voornamelijk als hij den Heere zijn God recht gevreesd en gediend had.
|
|
3) | de dienstknecht |
|
Te weten, die vermoeid is door den arbeid des dags.
|
|
4) | hijgt |
|
Of, haakt; dat is, ernstiglijk begeert en verlangt. Alzo onder, Job 36:20.
|
|
5) | schaduw, |
|
Versta, den ondergang der zon en de rust des nachts. Vergelijk Ps. 102:12, en Ps. 109:23.
|
|
6) | werkloon; |
|
Hebreeuws, zijn werk; dat is het loon zijns werks; vergelijk Lev. 19:13; Jer. 22:13.
|
|
7) | maanden |
|
Hebreeuws, Ik ben gemaakt te erven voor mij maanden der ijdelheid. Hieruit blijkt dat Job enige maanden in dit verdriet geweest is. Vergelijk onder, Job 29:2.
|
|
8) | ijdelheid |
|
Dat is, die zeer ijdel, moeilijk en verdrietig zijn geweest. Vergelijk onder, Job 7:16, en Job 15:31.
|
|
9) | geworden, |
|
Hij wil zeggen dat zijn arbeid en lijden zwaarder is dan van den knecht en den dagloner, want deze met het einde des werks en met den nacht rust krijgen, daar hem de kwalen zelfs ook in de nachten bijbleven.
|
|
10) | zijn mij voorbereid. |
|
Hebreeuws, hebben mij voorbereid. Zie boven, Job 4:19.
|
|
11) | Hij den avond |
|
Te weten, God. Of aldus: Wanneer zal de avond afgemeten zijn? dat is wanneer zal hij geëindigd worden? Door den avond is hier te verstaan de nacht, die alzo wordt genoemd omdat hij van den avond begint; Gen. 1:5.
|
|
12) | word zat |
|
Zat van enige kwaad te zijn, is daarvan overlast te zijn, dat men des niet meer vermag. Zie onder, Job 10:15, en Job 14:1; Ps. 88:4, en Ps. 123:3,4; Spreuk. 1:31, en Spreuk. 28:19; Klaagl. 3:15; Hab. 2:16.
|
|
13) | van woelingen |
|
Dat is, van mij om en om te keren in het bed.
|
|
14) | schemertijd. |
|
Te weten, van den morgenstond; dat is, als het des morgens vroeg tussen donker en licht is. Alzo kan het Hebreeuwse woord ook genomen worden 1 Sam. 30:17, en Ps. 119:147. Van de avondschemering, zie 2 Kon. 7:5, en de aantekening.
|
|
15) | gewormte |
|
Te weten, door de zweren, die aan mijn lichaam zijn, uit wier etter en bloed wormen voortkomen.
|
|
16) | gruis |
|
Versta, de roven, die van zijn zweren afgeschrapt werden. Anderen verstaan aardkluiten, die aan zijn lijf hingen, omdat hij op de aarde zat of lag.
|
|
17) | des stofs bekleed; |
|
Dat is [gelijk enigen verstaan], des lichaams; zo wordt het genoemd Pred. 12:7, omdat het oorspronkelijk uit het stof der aarde genomen is; Gen. 2:7.
|
|
18) | gekloofd |
|
Te weten, door de zweren, die de huid des lichaams schenden en openen.
|
|
|
|
19) | verachtelijk |
|
Anders, gesmolten; dat is, vloeiende van etter en vuile vochtigheid.
|
|
20) | Mijn dagen |
|
Te weten, mijns levens.
|
|
21) | lichter |
|
Dat is, sneller; alzo wordt licht voor snel genomen, onder, Job 9:25; Jes. 5:26, en Jes. 18:2; Jer. 2:23.
|
|
22) | zonder |
|
Hebreeuws, met niet hoop, of met het einde der hoop; dat is, dat de hoop, van die wederom te krijgen, ophoudt en een einde neemt.
|
|
23) | Gedenk, |
|
Job keert zijn aanspraakt tot God, van wien hij begeert, dewijl ons leven in zichzelf zeer kort en ellendig is, dat Hij hem tenminste voor den tijd, die hem hier nog overig was, zijn tijdelijken zegen wilde vergunnen, gelijk welke hier maar genoten kon worden.
|
|
24) | wind is; |
|
Dat is, zeer nietig, ongestadig en haast vergaande. Zie boven, Job 6:26.
|
|
25) | het goede |
|
Te weten, van dit vergankelijke leven. Het goede te zien, is het te genieten, of te krijgen. Alzo onder, Job 9:25; Ps. 128:5; Pred. 5:17. In denzelfden zin wordt men gezegd de rust te zien, Gen. 49:15; het licht te zien, onder, Job 33:28; het leven te zien, Joh. 3:36; goede dagen te zien, 1 Petr. 3:10, enz.
|
|
26) | mij nu ziet, |
|
Te weten, hier op de aarde. Anders, het oog des gezichts; dat is, die een scherp gezicht heeft.
|
|
27) | niet zien; |
|
Te weten, als ik van hier door den dood zal gescheiden zijn.
|
|
28) | uw ogen |
|
Te weten, om mij wel te doen, maar evenwel zal ik hier beneden op de aarde niet zijn om uw goederen zo lichamelijk als geestelijk te genieten. Hiertoe waren de heiligen belust, eensdeels om God alhier nog te dienen en zijn naam groot te maken, anderdeels om zich door het gebruik der tijdelijke weldaden van de liefde Gods en de eeuwige goederen te verzekeren. Zie Ps. 6:6, en Ps. 88:11,12,13, en Ps. 122:1,2, en Ps. 128:5.
|
|
29) | niet meer zijn. |
|
Te weten, in dit leven. Zie boven, Job 3:16.
|
|
30) | graf daalt, |
|
Zie de betekenis van het Hebreeuwse woord scheol, Gen. 37:35, en in de aantekening daarop.
|
|
31) | weder opkomen. |
|
Te weten, in deze vergankelijke wereld; want dat Job de opstanding uit de doden vastelijk gelooft heeft, blijk onder, Job 19:25,26,27.
|
|
32) | zijn plaats |
|
Dat is, zijn vrienden, medeburgers en bekenden, die in zijn huis, stad en land woonachtig zijn. Aldus wordt de plaats genomen voor degenen, die daarin zijn. Alzo onder, Job 8:18, en Job 20:9; Ps. 37:10. Desgelijks worden de paden en wegen genomen voor degenen, die daarop wandelen en reizen; boven, Job 6:19.
|
|
33) | Zo zal ik |
|
De zin is, naardien het leven des mensen in het algemeen vol ijdelheid en katijvigheid is, en ik mij in het bijzonder nog daarenboven in deze extraordinaire droefheid bevind, zijnde beroofd van alle tijdelijke welvaart en vertroosting, zo moet ik tenminste mijn treurig gemoed door den mond ontledigen.
|
|
34) | in bitterheid |
|
Dat is, in zeer grote droefenis des harten. Zie 2 Kon. 4:27.
|
|
35) | walvis, |
|
Zie van diens kracht en geweld onder Job 41.
|
|
36) | wachten zet? |
|
Te weten, door dit grote lijden, hetwelk mij van alle kanten omsingelt en mijn gemoed dag en nacht pijnigt; hij wil zeggen dat God daardoor scheen hem te willen intomen, opdat hij niemand kwaad deed, gelijk alsof hij een zee of zeemonster ware, die door de duinen, klippen en diepten binnen haar palen gehouden moet worden, opdat zij den mensen geen schade aandoen.
|
|
37) | Wanneer ik zeg: |
|
Te weten, bij mijzelven; dat is, als ik denk; zie Gen. 20:11.
|
|
38) | dromen, |
|
Te weten, schrikkelijke, die God den melankolieken of zwaarmoedigen laat overkomen, of door de natuur hunner ziekte, die de verbeelding des mensen verderft, of ook door middel van den Satan, die zijn gelegenheid waarnemende, door de melankolieke humeuren, welke hij in den mens vindt, vreemde gezichten in hem veroorzaakt.
|
|
39) | verworging |
|
Versta, een geweldigen en haastigen dood; te weten, door deze gedurige kwelling.
|
|
40) | dan mijn beenderen. |
|
Dat is, dan het leven des lichaams. Hij wil zeggen dat hij liever had te sterven, dan zodanig verrotte, stinkende en van etter overvloeiende beenderen lang te hebben. Hij maakt gewag voornamelijk van zijn beenderen, omdat zijn kwaal tot het binnenste zijns lichaams toe ingedrongen was; beenderen voor de kracht, het leven en het binnenste des lichaams; Spreuk. 14:30, en Spreuk. 17:22; Jes. 38:13.
|
|
41) | versmaad ze, |
|
Te weten, mijn beenderen.
|
|
42) | van mij, |
|
Te weten, aldus te plagen en te beroeren.
|
|
43) | ijdelheid. |
|
Of, als een wind, gelijk boven, Job 7:7. Ijdelheid wordt het leven des mensen genaamd, niet alleen omdat het kort is en haast verdwijnt, onder, Job 15:31, maar ook omdat de mens daarin, als in hetgeen vol moeite en verdriet is, het rechte goed, dat hem ten volle gelukzalig maakt, niet vindt. Vergelijk boven, Job 7:3, en de aantekening.
|
|
44) | dat Gij hem |
|
Dat is, dat Gij op hem, die zo broos en nietig is als ik nu ben, achtgeef, en hem waardig houdt zo met hem gemoeid te wezen. Vergelijk de manier van spreken, boven, de aantekening Job 1:8.
|
|
45) | bezoekt |
|
Te weten, met kastijdingen en straffen. Zie Gen. 21:1.
|
|
46) | morgenstond, |
|
Dit gedenkt hij voornamelijk om te tonen: I. dat God ons tehuis bezoekt met bijzondere zorg en naarstigheid; vergelijk Klaagl. 3:23; II. dat God ons niet spaart, zelfs als wij meest in den arbeid zijn; III. dat niet alleen het midden en einde, maar ook het begin onzes levens en onzer werken aan veel lijden onderworpen is; Ps. 88:16, en Ps. 90:9.
|
|
47) | in elken |
|
Dat is, dikwijls, doorgaans, onvoorziens, haastelijk.
|
|
48) | beproeft? |
|
Hoe God de Heere de zijnen beproeft, zie Gen. 22:1.
|
|
49) | keert Gij |
|
Te weten, dat Gij een einde maken zoudt van mij aldus te straffen.
|
|
50) | mijn speeksel |
|
Het is een algemene manier van spreken, betekenende een zeer korten tijd, gelijk is zijn adem te halen, alsof hij zeide: Houd tenminste een ogenblik op van mij te slaan, opdat ik ademhale. Vergelijk Job 9:18.
|
|
51) | gezondigd, |
|
Versta, enige zekere zonde hem onbekend, om welke dit lijden hem zou overkomen zijn.
|
|
52) | U doen, |
|
Te weten, om met U verzoend en bevredigd te worden, teneinde ik uit dit lijden geraken mocht.
|
|
53) | Mensenhoeder? |
|
Dat is, die zeer nauw waarneemt wat de mensen doen, of die ook huns levens bewaarder zijt, daar Gij nu mijn leven schijnt te willen verderven.
|
|
54) | tegenloop gesteld, |
|
Of, tegenmerk, of doel, of wit, waartegen Gij uw pijlen uitschiet. Vergelijk onder, Job 16:12. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk hetgeen, waartegen iemand geweldiglijk aanloopt, om dat te schenden, te breken, of om te werpen.
|
|
55) | tot een last zij? |
|
Te weten, door al het lijden, dat Gij mij in en buiten mijn lichaam zo vreeslijk aandoet, dat het mij als een onverdragelijke last is.
|
|
56) | En waarom |
|
Hij wil zeggen: Indien het voorgeven mijner vrienden waarachtig is, dat ik om mijner zonden wil aldus geplaagd ben [hoewel mijn conscientie anders getuigt], waarom vergeeft Gij mij die zonde niet, opdat ik niet langer aldus geplaagd worde? Want ik zal nu haast sterven, zodat Gij, mij alhier zoekende om mij nog wel te doen, mij niet zult vinden.
|
|
57) | weg? |
|
Hebreeuws, voorbijgaan, over, of doorgaan. Zie 2 Sam. 12:13.
|
|
58) | Gij zult mij |
|
Vergelijk boven, Job 7:8, en zie de aantekening.
|
|
59) | vroeg zoeken, |
|
Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk in den morgenstond zoeken; maar omdat de dingen, die in den morgenstond gedaan worden, met groteren vlijt worden uitgericht, zo wordt het voor alle naarstige onderzoeking genomen; zie onder, Job 8:5; Ps. 63:2; Spreuk. 7:15.
|
|
60) | zal niet zijn. |
|
Zie boven, Job 3:16.
|
|