1) | een maagd? |
|
Te weten, om die onkuis te aanschouwen en ter onere te begeren. Vergelijk Matth. 5:28; 1 Joh. 2:16.
|
|
2) | het deel Gods |
|
Te weten, dat God geeft. Versta, de straf voor de onkuise verordend van God; vergelijk boven, Job 20:29. Sommigen verstaan het van de beloning der kuisheid, die hij zou verliezen door onkuise daden.
|
|
3) | uit de hoogten. |
|
Dat is, uit den hemel; zie boven, Job 16:19.
|
|
4) | Hij niet |
|
Te weten, God. Alzo Job 31:6.
|
|
5) | wegen, |
|
Zie Gen. 6:12.
|
|
6) | telt Hij |
|
Dat is, neemt Hij niet waar al mijn doen en laten, om dat genadiglijk te belonen zo het goed is, of rechtvaardiglijk te straffen zo het kwaad is? Zie boven, Job 14:16.
|
|
7) | ijdelheid |
|
Dat is, leugen en valsheid in samenhandelingen. Alzo Exod. 23:1; Deut. 5:20; Jes. 5:18.
|
|
8) | een rechte weegschaal, |
|
Hebreeuws, in schalen der gerechtigheid; dat is, men onderzoeke naar behoren mijn gemoed, voornemen, woorden en werken.
|
|
9) | oprechtigheid |
|
Te weten, dat ik geen huichelaar geweest ben, waarvoor ik van mijn vrienden aangezien word.
|
|
10) | den weg |
|
Dat is, van den regel en het voorschrift des levens, dat ons van God voorgesteld is. Hij spreekt van moedwillige zonden, waarin men voortgaat.
|
|
11) | nagevolgd is, |
|
Dat is, ongerechtiglijk begeerd heeft dat den ogen aangenaam was en een ander toebehoorde.
|
|
12) | iets aankleeft; |
|
Te weten, van anderer lieden goed. Anders, een vlek of smet; dat is, enige kwade daad.
|
|
13) | Zo moet ik zaaien, |
|
Hij wenst zichzelven de straf Gods toe, van welke te zien is Lev. 26:16; Deut. 28:30,33,38,39,40.
|
|
14) | spruiten |
|
Dat is, wat ik in de aarde geplant heb.
|
|
15) | tot een vrouw, |
|
Te weten, om die ongehoorlijk te begeren en te gebruiken, daartoe de gelegenheden bespiedende.
|
|
16) | bij de rechters. |
|
Dat is, die waardig is door de rechters geoordeeld en gestraft te worden. Alzo onder, Job 31:28.
|
|
17) | dat is een vuur, |
|
Dat is, veroorzakende een vuur; te weten der goddelijke wraak. Zie boven, Job 22:20. Want gelijk het vuur zeer haastelijk de stoppelen verteert, alzo ook Gods toorn en rechtvaardige straf der zondige mensen. Vergelijk Deut. 4:24, en Nah. 1:6.
|
|
18) | doen, |
|
Te weten, om mij te verantwoorden voor God. Want de slaven hadden in voortijden geen vrijheid om tegen hunne heren voor den wereldsen rechter enige klacht aan te stellen.
|
|
19) | opstond? |
|
Te weten, om te oordelen tussen mij en hen; hetwelk geschiedt door de straffen, die God den onrechtvaardigen en wreden in dit leven of in het toekomende toezendt.
|
|
20) | Hij bezoeking deed, |
|
Dat is, straffe. Zie Gen. 21:1; Lev. 18:25.
|
|
21) | hem ook gemaakt |
|
Te weten, mijn knecht.
|
|
22) | Een ons |
|
Te weten, God. Anders, heeft Hij hem niet in de baarmoeder bereid op één manier? of in enerlei baarmoeder.
|
|
23) | onthouden heb, |
|
Te weten, dat ik die naar mijn vermogen niet zou voldaan hebben. Hebreeuws, zo ik de armen van de begeerte geweerd heb.
|
|
24) | de ogen |
|
Men laat iemands ogen versmachten als men hem lang tevergeefs laat wachten naar iets goeds dat hij begeert; hetwelk gezegd wordt bij gelijkenis, genomen van de ogen, welker krachten als zij sterkelijk en zonder ophouden, doch tevergeefs, naar iets uitzien, vergaan en versmelten. Alzo Ps. 69:4, en Ps. 119:82,123; Klaagl. 4:17.
|
|
25) | hij bij mij |
|
Te weten, van welken in Job 31:16 gesproken is. Vergelijk boven, Job 29:16.
|
|
26) | opgetogen, |
|
Hebreeuws, groot geworden.
|
|
27) | van mijner moeders buik |
|
Een overtollige manier van spreken, betekenende de eerste jonkheid, in welke God hem deze liefde jegens de weduwen en wezen ingestort had.
|
|
28) | haar |
|
Te weten, weduwe, van welke in Job 31:16 gesproken is.
|
|
29) | geleid; |
|
Dat is, geholpen met troost, raad en daad.
|
|
30) | dat de nooddruftige |
|
Te weten, zonder van mij deksel en kleding te ontvangen.
|
|
31) | zijn lenden |
|
Versta, de lenden des nooddruftigen, die Job met zijn vellen gekleed en gedekt had. De zin is: Zo hij, wiens die lenden waren, Job niet gedankt, goeds toegewenst en lof gegeven had, uit oorzaak van het gemak, dat hij daarbij voelde. Alzo is het woord zegenen genomen, Gen. 12:3; Deut. 24:13; 2 Sam. 8:10; Ps. 62:5.
|
|
32) | bewogen heb, |
|
Te weten, om hem te slaan, of smijten, of dreigen, of enigszins met geweld te verdrukken. Vergelijk 1 Kon. 13:4.
|
|
33) | poort |
|
Dat is, in de plaats van het gericht, of in de vierschaar, welke bij de ouden in de stadspoorten was. Zie Gen. 22:17.
|
|
34) | hulp zag; |
|
Te weten, mij bereid van de rechters, die mij het recht wijzen zouden, uit vrees van mijn macht en aanzien, of uit begeerte van mijn vriendschap.
|
|
35) | pijp af! |
|
Hebreeuws, riet. Versta, het opperbeen des arms, zich strekkende van den elleboog af tot den schouder.
|
|
36) | verderf Gods |
|
Dat is, dat God den verdrukkers der armen toezendt.
|
|
37) | vermocht |
|
Dat is, ik had gans geen kracht, te weten om voor Hem te bestaan en zijn wrekende hand te verdragen.
|
|
38) | vanwege |
|
Dat is, uit oorzaak van zijn schrikkelijke majesteit en overgrote macht.
|
|
39) | mijn hoop |
|
Alzo is het Hebreeuwse woord genomen boven, Job 8:14; Spreuk. 3:26.
|
|
40) | vermogen |
|
Dat is, rijkdom en middelen. Alzo Gen. 34:29; Num. 31:9; Deut. 8:17.
|
|
41) | verkregen had; |
|
Hebreeuws, gevonden had. Alzo Deut. 8:17,18; Jes. 10:10, enz.
|
|
42) | licht |
|
Dat is, de zon; want hier worden de grote lichten [alzo genaamd Gen. 1:16; Ps. 136:7] gemeld, de zon en de maan, over welker schoonheid en werkingen de heidenen zich zozeer verwonderd hebben, dat zij die goddelijke eer bewezen, Jer. 43:13, ja ook de Israëlieten zelf, 2 Kon. 21:3 en 2 Kon. 23:4,5,11; Ezech. 8:16.
|
|
43) | aangezien heb, |
|
Te weten, om dat goddelijke eer te bewijzen, gelijk de afgodendienaars doen.
|
|
44) | wanneer het scheen, |
|
De afgodendienaars hebben de zon meest geëerd als zij opging en in haar glans was, en de maan als zij vol was; hetwelk hier genoemd wordt haar heerlijke voortgang.
|
|
45) | verlokt |
|
Te weten, om die godsdienstige eer aan te doen.
|
|
46) | in het verborgen, |
|
Tegen de openbare belijdenis, die ik doe van den waren en levenden God alleen in geest en waarheid te dienen. Zie Deut. 27:15.
|
|
47) | dat mijn hand |
|
Dat is, mijn hand aan mijn mond gebracht hebt, tot bewijs van eerbied en onderdanigheid. Zie van den afgodischen kus, gedaan ter ere van de afgoden, 1 Kon. 19:18; zie ook Gen. 41:40.
|
|
48) | misdaad |
|
Zie boven, Job 31:11.
|
|
49) | van boven |
|
Dat is, die boven in den hemel is en vandaar ons aanziet, regeert en goeddoet. Alzo Deut. 4:39; 1 Kon. 8:23.
|
|
50) | verzaakt hebben. |
|
Te weten, door de eer, die Hem alleen toekomt, den schepselen te geven; want zij kunnen beiden niet tezamen gediend worden. Zie Joz. 24:22,23; 1 Kon. 18:21; Matth. 4:10, en Matth. 6:24; 2 Cor. 6:16.
|
|
51) | verdrukking |
|
Dat is, schade, kwalijk varen, ondergang, verderf. Alzo boven, Job 30:24; Spreuk. 24:22.
|
|
52) | opgewekt |
|
Te weten, tot blijdschap en vreugde.
|
|
53) | kwaad |
|
Versta, het kwaad der straf, dat is ellende en tegenspoed. Zie Gen. 19:19.
|
|
54) | vond; |
|
Dat is, overkwam en trof. Zie Gen. 44:34.
|
|
55) | gehemelte |
|
Dat is, mijn tong of mond.
|
|
56) | zijn ziel |
|
Dat is, met een vloek te wensen dat hij sterven zou. Anders, mits over zijn ziel een vloek te wensen.
|
|
57) | mijner tent |
|
Dat is, mijner woning; zie 2 Kon. 13:5. Versta, zijn huisgenoten, knechten en dienstmaagden.
|
|
58) | hebben gezegd; |
|
Het schijnt hieruit dat Job niet alleen zeer herbergzaam is geweest, maar ook zijn gasten zo mildelijk heeft onthaald dat hij hen met zijn allerbeste en lekkerste vlees en spijs heeft verzadigd; zodat zijn huisgenoten, wensende ook alzo dagelijks getracteerd te worden, kwamen te zeggen: Och, of wij, enz. Anderen verstaan dat, om de grote herbergzaamheid van Job, zijn huisgenoten hebben gevreesd dat zij geen spijs genoeg zouden behouden om zich te verzadigen. Anderen duiden het op zijn vijanden, die zij gaarne uit wraakgierigheid zouden verscheurd hebben, indien Job daarin had bewilligd.
|
|
59) | den weg; |
|
Dat is, tegenover 's heren straat, om de voorbijgaande reizende lieden alzo in mijn huis te ontvangen; of, voor den reizenden man zie boven, Job 6:19.
|
|
60) | gelijk Adam, |
|
Vergelijk Hos. 6:7. Anders, gelijk een mens; dat is, gelijk de mensen plegen te doen.
|
|
61) | door eigenliefde |
|
Hebreeuws, in, of met mij te beminnen. Anders, in mijn schoot; dat is, bij mij in het verborgen, of in het heimelijke.
|
|
62) | geweldiglijk |
|
Te weten, door mijn macht en autoriteit, dat zij mijn gebreken niet zouden hebben durven openbaren: zulks dat ik niet behoefde te vrezen voor de blaam, die zij mij hadden mogen nageven.
|
|
63) | verachtste |
|
Hebreeuws, de verachting; dat is, die allerminst in enige huisgezinnen gezien en geacht waren.
|
|
64) | zou mij afgeschrikt hebben; |
|
Te weten, zo ik mij vergrepen hebbende, daarvan ware vermaand geweest.
|
|
65) | zodat ik |
|
Te weten, door zedigheid, schaamte en vrees. Anders, doch ik heb mij stil gehouden en ben ter deure niet uitgegaan.
|
|
66) | Och, |
|
De zin is: indien men niet gelooft wat ik verhaald heb, dat men mijn zaak onderzoeke en recht oordele; maar och, of ik daartoe nu een rechter had, die, van alles kennis genomen hebbende, recht richtte. Vergelijk Job 9:32, en Job 19:23.
|
|
67) | oogmerk is, |
|
Hebreeuws, trekken. Anders, mijn begeerte.
|
|
68) | Almachtige |
|
Dien ik liefst tegen mijn vrienden voor een rechter heb.
|
|
69) | antwoorde, |
|
Te weten, waarom Hij mij alzo straft, dewijl ik niet zodanig een ben als mijn vrienden mij afmalen. Vergelijk boven, Job 10:2, en Job 13:22,23.
|
|
70) | mijn tegenpartij |
|
Hebreeuws, de man van mijn twist.
|
|
71) | boek schrijve. |
|
Inhoudende de beschuldigingen, die tegen mij gedaan worden.
|
|
72) | Zou ik het niet |
|
Te weten, mij daarmede verblijdende en tentoonstellende, omdat ik, een goede conscientie hebbende, wel weet dat het geen bewijs zou kunnen inhouden, om mij te overtuigen dat ik een huichelaar ben geweest.
|
|
73) | een kroon. |
|
Hebreeuws, als kronen; dat is, als een zonderling sieraad. Vergelijk Spreuk. 12:4.
|
|
74) | mijner treden |
|
Dat is, mijner woorden en werken.
|
|
75) | hem aanwijzen; |
|
Versta, zijn beschuldiger. Dezen zou Job al zijn doen en laten rechtuit openbaren, steunende alzo op de goedheid zijner zaak, dat de partij haar beschuldiging niet zou kunnen waar maken.
|
|
76) | als een vorst |
|
Dat is, met een kloekmoedig en onbeschroomd hart. Anders, als tot een vorst zou ik tot hem naderen; dat is, hoewel hij mijn vijand zou zijn, ik zou nochtans hem als een prins aanzien uit verheuging, om de zekerheid van het proces te zullen winnen.
|
|
77) | roept, |
|
Te weten, als om wraak, overmits ik het ongerechtelijk verkregen en bezeten zou hebben. Zie gelijke manier van spreken Gen. 4:10, en Hab. 2:11; idem, zie boven, Job 8:18.
|
|
78) | voren |
|
Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk de verheven aarde of ruggen tussen twee voren. Alzo onder, Job 39:13; Ps. 65:11; Hos. 10:4.
|
|
79) | vermogen |
|
Dat is, zijn vrucht. Alzo Gen. 4:12.
|
|
80) | akkerlieden |
|
Hebreeuws, meesters, of heren; dat is, bezitters, of gebruikers.
|
|
81) | heb doen hijgen; |
|
Dat is, door bedrog, of geweld en tirannie heb verdrukt en overlast. Of, en de ziel doen uitblazen; dat is, ben ik oorzaak van hun dood geweest. Vergelijk boven, Job 11:20.
|
|
82) | door tarwe |
|
Te weten, met een voorbeeldige straf.
|
|
|
|
83) | De woorden van Job |
|
Te weten, die hij met zijn vrienden gesproken heeft.
|
|