1) | in een |
|
Een soort der goddelijke openbaring, waardoor den mens, als hij niet slaapt, òf uitwendig van God iets voorkomt, òf in zijn geest opgetrokken wordt, om door denzelven inwendig te zien, of te verstaan hetgeen de Heere hem wil bekendmaken, Num. 12:6,7,8, Num. 24:4; Jes. 1:1; Hand. 10:10,11. Het schijnt dat God in dit gezicht Abram ook uitwendig op zichtbare wijze verschenen is; zie vs. 5 enz.
|
|
2) | Ik ben |
|
Deze woorden begrijpen de volheid aller gelukzaligheid, die God zijn kinderen in den Messias belooft en geeft, bestaande in de bescherming tegen alle kwaad, en toevoeging van alles goeds, hier aanvankelijk en hierna volmaaktelijk.
|
|
3) | wat zult |
|
Dat is, welke gave zal mij vermaken, zolang ik niet zie de vervulling uwer belofte, aangaande mijn zaad, waaruit de Messias zal voortkomen?
|
|
4) | daar ik |
|
Anders, ik ga toch zonder kinderen.
|
|
5) | bezorger van |
|
Hebr. de zoon der beloping, of, besturing, of, der bezorging van mijn huis. Dat is, de verzorger van mijn huis. Aldus wordt een zoon der vroomheid gezegd, 1 Kon. 1:52, voor een vroom man; aldus zonen der gevangenis, Ezra 4:1, voor degenen, die gevangen geweest waren; zonen der verdrukking, Spreuk. 31:5, voor verdrukten; en Jer. 48:45, zonen der beroerte, voor degenen die beroerte maken.
|
|
6) | deze Damaskener |
|
Hebr. Dammeseck, dat is, van Damaskus, of Damaskener. Dit is een afgebroken rede, die Abram vervolgt en ten einde brengt in het volgende vs. 3.
|
|
7) | Eliëzer. |
|
De naam des verzorgers van Abrams huis.
|
|
8) | zaad gegeven, |
|
Dat is zoon. Zie boven Gen. 4:25.
|
|
9) | de zoon |
|
Dat is, mijn knecht, die in mijn huis geboren is, vergelijk boven Gen. 14:14. Met deze manier van spreken worden de ingeboren knechten onderscheiden van de zonen des lichaams, of eigen kinderen, zoals Job 19:17; Spreuk. 31:2; Jer. 2:14.
|
|
10) | zal mijn |
|
Hebr. zal mij erven, zo ook vs. 4.
|
|
11) | Deze zal |
|
Nam. Eliëzer de Damaskener.
|
|
12) | uit uw |
|
Hebr. uit uw ingewand. Zie 2 Sam. 7:12; verg. onder Gen. 35:11, en 2 Kron. 6:9.
|
|
13) | Hij |
|
Te weten, God.
|
|
14) | hem |
|
Nam. Abram.
|
|
15) | uit naar |
|
Buiten de tent.
|
|
16) | Zo zal |
|
Verg. boven Gen. 13:16; 1 Kon. 4:20.
|
|
17) | hij geloofde |
|
Niet dat Abram hier eerst begon te geloven, maar dat hij sterker werd in het geloof, zijn vlees overwinnende, en de grote belofte, die hem God. vs. 1,4,5, van zijn zaad en voornamelijk van den Messias gedaan had, tot troost en zaligheid van zijn ziel langs zo meer aannemende.
|
|
18) | Hij rekende |
|
Dat is, God heeft uit loutere genade, hem, die geen gerechtigheid had in zichzelven, om voor zijn gericht te bestaan, voor rechtvaardig geacht, door het geloof aan zijn belofte en den beloofden Middelaar; Rom. 4:2,3, enz.
|
|
19) | tot |
|
Het woordje tot, wordt hier bijgevoegd uit Ps. 106:31; Rom. 4:3; Gal. 3:6; Jak. 2:23.
|
|
20) | uit Ur |
|
Zie boven Gen. 11:31.
|
|
21) | dat ik |
|
Abram, hoewel gelovende, begeert nochtans van God nader bericht en versterking gelijk ook andere gelovigen eertijds gedaan hebben; Richt. 6:27; 2 Kon. 20:8.
|
|
22) | Neem mij |
|
Het is opmerkelijk dat hier zulke beesten genomen worden, als in de offeranden meest gebruikt werden.
|
|
23) | hem deze |
|
Aan God, die tevoren, vs. 9, gezegd had : Neem Mij, dat is, om aan Mij toe te brengen.
|
|
24) | hij deelde |
|
Zonder twijfel door God onderwezen zijnde.
|
|
25) | elks deel |
|
Hebr. den man zijns deels tegen over zijn naaste, of vriend; dat is, de stukken die tezamen behoorden, legde hij tegen elkander over, zoals de rechterzijde van de vaars tegen de linkerzijde, enz.
|
|
26) | joeg het |
|
Met geblaas, naar de eigenschap van het Hebr. woord.
|
|
27) | duisternis |
|
Duisternis betekent dikwijls in de Heilige Schrift droefheid, ellende, tegenspoed, Ps. 35:14 Ps. 38:7, enz.
|
|
28) | Weet voorzeker, |
|
Hebr. wetende zult gij weten.
|
|
29) | dat het |
|
Versta het land Kanaän, maar voornamelijk Egypte.
|
|
30) | hen dienen, |
|
De landzaten.
|
|
31) | vier |
|
Het getal van deze vier honderd jaren [volgens het eenvoudigste gevoelen], wordt hier in het groot, en niet in het volkomen gesteld; zijnde het even getal genomen, en het oneven nagelaten, gelijk dit dikmaals in zulke gezegden voorkomt, zoals Richt. 11:26, Richt. 20:46; 2 Sam. 5:4,5; 1 Kon. 15:25. Het volle getal is 430 jaren, Exod. 12:41; Gal. 3:17, waarvan het begin is de tijd des verbonds, dat God hier met Abram heeft gemaakt tot bevestiging zijner voorgaande beloften, zoals dit blijkt uit de woorden van Paulus, Gal. 3:17. Het einde van het genoemd aantal jaren is de uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, of de wetgeving. Anderen beginnen deze jaren van den uitgang van Abram uit Ur der Chaldeën, of uit Haran, òf van de geboorte van Izak, òf van dien tijd af dat Ismaël Izak bespotte, welke bespotting door Paulus een vervolging genoemd wordt, Gal. 4:29.
|
|
32) | rechten, |
|
Rechten is dikwijls zoveel als iemands zaak te beoordelen en uit te wijzen, òf tot zijn nadeel om hem te straffen, zoals hier en Ps. 51:6, òf tot zijn voordeel om hem te beschermen, zoals onder Gen. 30:6; Ps. 7:9; Jer. 5:28, Jer. 22:16.
|
|
33) | gij zult tot |
|
Dat is, gij zult sterven naar het lichaam, maar naar de ziel vergaderd worden tot den staat van het andere leven; verg. onder Gen. 25:8,17.
|
|
34) | goeden |
|
Hebr. in goede grijsheid. Een goede ouderdom bestaat eigenlijk niet alleen in de langheid des levens en het tijdelijk geluk, maar in het voorgaande leven, doorgebracht in Godvruchtigheid voor God, rechtvaardigheid jegens de mensen, matigheid en gerustheid bij zichzelven. Alzo onder Gen. 25:8; Richt. 8:32; 1 Kron. 29:28.
|
|
35) | het vierde |
|
Anders, in het vierde geslacht zullen zij wederkeren, dat is, na het einde van vier honderd jaren; het leven des mensen in dien tijd op omtrent honderd jaren gerekend zijnde.
|
|
36) | der Amorieten |
|
En van andere boze natiën, die hieronder genoemd worden, vs. 19,20,21. Alzo onder Gen. 48:22; 1 Kon. 21:2; 2 Kon. 21:11.
|
|
37) | is tot nog |
|
Dewijl God dit land den Amorieten gegeven, en besloten had hen daaruit niet te verdelgen, eer zij zulks ten hoogste zouden verdiend hebben, zo heeft Hij hun dien tijd willen laten vervullen, en intussen de zijnen beproeven en oefenen; Jer. 51:13; Matth. 23:32.
|
|
38) | rokende |
|
Hebr. oven des rooks. De verdrukking des Israëlietischen volks in Egypte wordt vergeleken bij een ijzeren oven. Deut. 4:20; 1 Kon. 8:51; Jer. 11:14.
|
|
39) | vurige |
|
Hebr. fakkel des vuurs; betekenende Gods tegenwoordigheid en de toekomstige verlossing uit de verdrukking. Zie Richt. 6:21; Jes. 62:1; Zach. 12:6.
|
|
40) | doorging. |
|
God maakt hier zijn verbond met Abram op een bijzonder solemnele doch zeer vriendelijke wijze, gelijk de ene mens, vriend en bondgenoot, in dien tijd met den ander gewoon was te doen, te weten, door het slachten van beesten, en de verdeling der stukken, waar de bondgenoten midden door gingen, tot een teken, dat de verbreker van het verbond waardig was aldus in stukken gehouwen te worden. Zie Jer. 34:18,19.
|
|
41) | maakte de |
|
Hebr. sneed, of, hieuw. Een manier van spreken genomen van het slachten der beesten, en de verdeling der stukken, vermeld vs. 17.
|
|
42) | gegeven, |
|
Te weten, door mijn besloten voornemen en verklaarde belofte; boven hoofdstuk Gen. 13:15, hoewel de uitvoering nog tot den tijd voornoemd, vs. 13, moet uitgesteld worden.
|
|
43) | van de |
|
Hierdoor wordt verstaan de rivier Sichor, welke Egypte van Kanaän scheidt; Num. 34:5; Joz. 13:3; 1 Kron. 13:5. Anderen verstaan hier de rivier Nilus (de Nijl).
|
|
44) | Frath. |
|
Zie boven Gen. 2:14, en de vervulling hiervan 2 Sam. 8:3, en 1 Kon. 4:21, 1 Kon. 9:21; 1 Kron. 18:3; 2 Kron. 9:26.
|
|
45) | Den Kenieter, |
|
De opsomming der volken, die het land Kanaän vóór de Israëlieten bezeten hebben. Vergelijk dezelve met boven, Gen. 10:15,16, enz. en met de aantekeningen aldaar.
|
|
|
|
46) | Rephaïm; |
|
Zie van dezen boven Gen. 14:15.
|
|
|
|