1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36


1En toen de koningin1) van Scheba het gerucht van Salomo hoorde, kwam zij, om Salomo met raadselen te verzoeken, te Jeruzalem, met een zeer zwaar heir, en kemelen, dragende specerijen en goud in menigte, en kostelijk gesteente; en zij kwam tot Salomo, en sprak met hem al wat in haar hart was.
2En Salomo verklaarde haar al haar woorden; en geen ding was er verborgen voor Salomo, dat hij haar niet verklaarde.
3Als nu de koningin van Scheba zag de wijsheid van Salomo, en het huis, dat hij gebouwd had,
4En de spijze zijner tafel, en het zitten2) zijner knechten, en het staan3) zijner dienaren, en hun kledingen, en zijn schenkers, en hun kledingen, en zijn opgang, waardoor hij opging in het huis des HEEREN, zo was in haar geen geest meer.4)
5En zij zeide tot den koning: Het is een waarachtig woord geweest, dat ik in mijn land gehoord heb, van uw zaken5) en van uw wijsheid.
6En ik heb hun woorden niet geloofd, totdat ik gekomen ben, en mijn ogen dat gezien hebben; en zie, de helft van de grootheid uwer wijsheid is mij niet aangezegd; gij hebt overtroffen6) het gerucht, dat ik gehoord heb.
7Welgelukzalig zijn uw mannen, en welgelukzalig deze uw knechten, die geduriglijk voor uw aangezicht staan, en uw wijsheid horen.
8Geloofd zij de HEERE, uw God, Die behagen in u gehad heeft, om u op Zijn troon,7) den HEERE,8) uw God, tot een koning te zetten; overmits uw God Israël bemint, om hetzelve tot in eeuwigheid op te richten,9) zo heeft Hij u tot een koning over hen gesteld, om recht en gerechtigheid te doen.
9En zij gaf de koning honderd en twintig talenten gouds,10) en specerijen in grote menigte, en kostelijk gesteente; en er was gelijk deze specerij,11) die de koningin van Scheba den koning Salomo gaf, geen geweest.
10Verder ook Hurams knechten, en Salomo's knechten, die goud brachten uit Ofir,12) brachten algummimhout13) en edelgesteente.
11En de koning maakte van dat algummimhout hoge gangen14) tot het huis des HEEREN en tot het huis des konings, mitsgaders harpen en luiten voor de zangers; desgelijks15) ook was te voren in het land van Juda niet geweest.
12En de koning Salomo gaf de koningin van Scheba al haar behagen, wat zij begeerde, behalve hetgeen16) zij tot den koning gebracht had; zo keerde zij, en toog naar haar land, zij en haar knechten.
13Het gewicht nu van het goud, dat voor Salomo op een jaar inkwam, was zeshonderd zes en zestig talenten gouds;
14Behalve dat zij van de kramers17) en de kooplieden inbrachten18); ook brachten alle koningen van Arabie, en de vorsten deszelven lands, goud en zilver aan Salomo.
15Daartoe maakte de koning Salomo tweehonderd rondassen van geslagen goud; zeshonderd sikkelen19) van geslagen goud liet hij opwegen tot elke rondas.
16Insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud; driehonderd sikkelen20) gouds liet hij opwegen tot elk schild; en de koning legde ze in het huis des wouds21) van den Libanon.
17Nog maakte de koning een groten elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met louter goud.22)
18En de troon had zes trappen en een voetbank van goud, aan den troon vast zijnde, en leuningen23) aan beide zijden,24) tot de zitplaats toe; en twee leeuwen stonden bij de leuningen.
19En twaalf leeuwen stonden daar aan beide zijden, op de zes trappen; desgelijks is in geen koninkrijk gemaakt geweest.
20Ook waren alle drinkvaten van den koning Salomo van goud, en alle vaten van het huis des wouds van den Libanon waren van gesloten goud;25) het zilver26) was in de dagen van Salomo niet voor iets geacht.
21Want des konings schepen voeren naar Tharsis, met de knechten van Huram; eens in drie jaren27) kwamen de schepen van Tharsis in,28) brengende goud, en zilver, elpenbeen, en apen, en pauwen.
22Alzo werd de koning Salomo groter dan alle koningen der aarde in rijkdom en wijsheid.
23En alle koningen29) der aarde zochten Salomo's aangezicht, om zijn wijsheid te horen, die God in zijn hart gegeven had.
24En zij brachten een ieder zijn geschenk, zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen, harnas, en specerijen, paarden, en muilezelen, van elk van jaar30) tot jaar.
25Ook had Salomo vier duizend paardenstallen,31) en wagenen, en twaalf duizend ruiteren; en hij legde ze in de wagenst32)eden, en bij den koning te Jeruzalem.
26En hij heerste over alle koningen, van de rivier34) tot aan het land35) der Filistijnen, en tot aan de landpale van Egypte.
27Ook maakte de koning het zilver in Jeruzalem te zijn als stenen, en de cederen maakte hij te zijn als de wilde vijgebomen, die in de laagte zijn, in menigte.
28En zij brachten voor Salomo paarden36) uit Egypte, en uit al die landen.
29Het overige nu der geschiedenissen37) van Salomo, der eerste en der laatste, zijn die niet geschreven in de woorden38) van Nathan,39) den profeet, en in de profetie van Ahia,40) den Siloniet, en in de gezichten41) van Jedi,42) den ziener,43) aangaande44) Jerobeam, den zoon van Nebat?
30En Salomo regeerde te Jeruzalem over gans Israël, veertig jaren.
31En Salomo ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad zijns vaders Davids;45) en zijn zoon Rehabeam werd koning in zijn plaats.