1)vorst,
Namelijk de koning Zedekia, van wien in Ezech. 12:10 gesproken is.
 
2)hen is,
Dat is, van die van Jeruzalem en gans Juda.
 
3)het gereedschap
Te weten die ter verreizing nodig is, gelijk boven Ezech. 12:4.
 
4)in het donker,
Vergelijk boven Ezech. 12:4,6,7.
 
5)wand graven,
Dat is, muur; vergelijk boven Ezech. 12:5.
 
6)aangezicht bedekken,
Vergelijk boven Ezech. 12:6.
 
7)uitspreiden,
Te weten door de Chaldeeuws krijgslieden, die hem in de vlucht zijnde najagen en vangen zullen. Zie van de vervulling 2 Kon. 25:5,6, en van de manier van spreken Job 19:6.
 
8)niet zien,
Te weten omdat door een geveld oordeel de ogen tevoren hem zullen verblind worden; 2 Kon. 25:7.
 
9)allen,
Te weten die den koning Zedekia in zijne vlucht vergezelschapten. Zie de vervulling hiervan 2 Kon. 25:5. Versta ook de Egyptenaars, die den koning tevoren in de belegering te hulp gekomen waren; Jer. 37:5; idem die na den dood van Gedalia in Egypte gevlucht waren; Jer. 42:16,17,18, en Jer. 43:5,6,7, enz.
 
10)benden
Het woord betekent eigenlijk vleugelen, en hier benden en scharen van krijgsvolk. Alzo onder Ezech. 17:21, en Ezech. 39:4.
 
11)alle winden verstrooien;
Zie boven Ezech. 5:10.
 
12)het zwaard achter hen uittrekken.
Zie boven Ezech. 5:2.
 
13)zij weten,
Zie boven Ezech. 5:13.
 
14)dat Ik de HEERE ben,
Zie boven Ezech. 6:7.
 
15)hen
Te weten van de Joden en andere Israëlieten, die in Jeruzalem en daar buiten onder elkander vermengd waren.
 
16)weinige lieden
Hebreeuws, lieden van getal; dat is weinige lieden, die men lichtelijk tellenkan; zie Gen. 34:30.
 
17)hun gruwelen
Tegen de eerste en de tweede tafel. Zie van dezelve 2 Kon. 16:3,4, enz. en 2 Kon. 21:2,3, enz.; 2 Kron. 33:2,3, enz. en 2 Kron. 36:14,16.
 
18)vertellen onder de heidenen,
Te weten niet slechts alleen met woorden, maar ook metterdaad hunner verstrooiing in alle omliggende landen, waardoor zij als op een toneel gesteld zouden worden tot een openbaar bewijs van Gods werk tegen de zonde.
 
19)zij zullen weten,
Te weten niet alleen de Joden, bevindende metterdaad dat Ik waarachtig, rechtvaardig en een vijand der zonden ben, maar ook de heidenen, onderricht zijnde van de Joden en ziende de rechtvaardige plagen, waarmede God hunne zonden strafte.
 
20)gij zult uw brood eten met beven,
Te weten om te betekenen de benauwdheid, vrees en verslagenheid, waartoe de Joden in Jeruzalem en overal in het land gebracht zouden worden; vergelijk boven Ezech. 4:16.
 
21)des lands zeggen:
Namelijk van Chaldea. Hij verstaat de Joden en Israëlieten, die daar als gevangenen woonden. Dezen was het zeer voordelig te horen, hoe het nog met Jeruzalem gaan zou. Want het was hun leed, verleid zijnde door de valse profeten, dat zij door den raad van Jeremia hun vaderland verlaten en zich hunnen vijanden overgegeven hadden.
 
22)met kommer eten,
Dat is, zeer bekommerd, verslagen en verbaasd zijnde over de onverwachte en vreeslijke ellenden, die hen tevens zullen overvallen.
 
23)omdat
Dat is, opdat zij daaruit verstaan mochten dat niet alleen de stad belegerd, maar ook het ganse land verwoest zou worden.
 
24)hun land
Versta, het land van Jeruzalem, te weten waarin deze stad gelegen was, en waarover zij heersten.
 
25)van zijn volheid,
Dat is, van hetgeen waar het vol van is, alzo Ps. 24:1. Versta, allerlei overvloed en rijkdom, die van den vijand weggenomen zou worden.
 
26)spreekwoord,
Het Hebreeuwse woord betekent hier een algemeen zeggen, met weinige woorden veel betekenende, en het merendeel der lieden zo bekend, dat het hun met de eerste gelegenheid straks op de tong komt. Zie 1 Sam. 10:12, en 1 Sam. 24:14, en onder Ezech. 18:2.
 
27)gijlieden hebt
Te weten, die onder u met mijne dreigementen den spot houden.
 
28)gezicht zal vergaan?
De zin van dit spreekwoord is dat zij met de voorzeggingen der profeten, rakende hun ondergang, niet te doen hadden, overmits God naar zijne lankmoedigheid den tijd van de aankomst hun verderfs, dien de profeten kort maakten, verlengen zou, of dat hunne profetieën nimmermeer waarachtig zouden bevonden worden.
 
29)De dagen zijn nabij gekomen,
Dat is, de tijd van hun ondergang.
 
30)het woord
Dat is, de profetie van hunne uitroeiïng door de Chaldeën.
 
31)ieder gezicht.
Dat is, den inhoud, de uitvoering van elke profetie, rakende uw voorzegd verderf.
 
32)ijdel gezicht zal er meer wezen,
Dat is, valse en leugenachtige voorzegging. Alzo Klaagl. 2:14, onder Ezech. 13:6,7; Zach. 10:2, ijdelheid voor valsheid. Zie Job 31:5.
 
33)vleiende waarzegging,
Hebreeuws, gladde, of desgenen die glad is; te weten van mond, door vleiïng en schoonspreken. Vergelijk Spreuk. 5:3, en Spreuk. 26:28, en de aantekening. Hij spreekt van de valse profeten, die de ware profeten tegenspraken en het volk met zoete en aangename voorzeggingen in hun ongeloof en kwaad leven voedden. Anders, slibberige; dat is twijfelachtige.
 
34)zal niet meer
Want de belegering van Jeruzalem door Nebukadnezar is kort daarna gevolgd.
 
35)uitgesteld worden;
Hebreeuws eigenlijk, vertrokken, of vertogen.
 
36)uw dagen,
Dat is, in uw leven.
 
37)voor vele dagen,
Dat is, voor langen tijd, eer het vervuld zal worden, zodat de straf op onze dagen niet aankomen zal. Zij loochenen niet openbaar de waarheid der profetie, maar om zichzelven in slaap te wiegen, stellen zij die lang uit.
 
38)hij profeteert van tijden,
Zij menen den profeet Ezechiël.