1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25


1In het zeventiende jaar1) van Pekah, den zoon van Remalia, werd Achaz koning, de zoon van Jotham, den koning van Juda.
2Twintig jaren was Achaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en hij deed niet dat recht was in de ogen des HEEREN zijns Gods, als zijn vader David.
3Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan,2) naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had.
4Hij offerde ook en rookte op de hoogten3) en op de heuvelen,4) ook onder alle groen geboomte.
5Toen toog Rezin, de koning van Syrie, op, met Pekah, den zoon van Remalia, den koning van Israël, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, maar zij vermochten niet5) met strijden.
6Te dierzelfder tijd bracht Rezin, de koning van Syrie, Elath6) weder aan Syrie, en wierp de Joden uit Elath;7) en de Syriers8) kwamen te Elath, en hebben daar gewoond tot op dezen dag.
7Achaz nu zond boden tot Tiglath-Pilezer,9) den koning van Assyrie, zeggende: Ik ben uw knecht10) en uw zoon; kom op, en verlos mij uit de hand van den koning van Syrie, en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken.
8En Achaz nam het zilver en het goud, dat in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings gevonden werd, en hij zond den koning van Assyrie een geschenk.
9Zo hoorde de koning van Assyrie naar hem; want de koning van Assyrie toog op tegen Damaskus, en nam haar in, en voerde hen11) gevankelijk naar Kir,12) en hij doodde Rezin.
10Toen toog de koning Achaz Tiglath-Pilezer, den koning van Assyrie, tegemoet,13) naar Damaskus; en gezien hebbende een altaar,14) dat te Damaskus was, zo zond de koning Achaz aan den priester Uria de gelijkenis van het altaar, en zijn afbeelding, naar zijn ganse maaksel.
11En Uria, de priester, bouwde een altaar, naar alles, wat de koning Achaz van Damaskus ontboden had; alzo deed de priester Uria, tegen dat de koning Achaz van Damaskus kwam.
12Als nu de koning van Damaskus gekomen was, zag de koning het altaar; en de koning naderde tot het altaar, en offerde daarop.15)
13En hij stak zijn brandoffer aan, en zijn spijsoffer, en goot zijn drankoffer en sprengde het bloed zijner dankofferen16) op dat altaar.17)
14Maar het koperen altaar,18) dat voor het aangezicht19) des HEEREN was, dat bracht hij van het voorste20) deel van het huis, van tussen zijn altaar, en van tussen het huis des HEEREN, en hij zette het aan de zijde zijns altaars noordwaarts.21)
15En de koning Achaz gebood Uria, den priester, zeggende: Steek op het grote altaar22) aan het morgenbrandoffer, en het avondspijsoffer, en des konings brandoffer, en zijn spijsoffer, en het brandoffer van al het volk des lands, en hun spijsoffer, en hun drankofferen; en spreng daarop al het bloed des brandoffers, en al het bloed des slachtoffer; maar het koperen altaar zal mij zijn, om te onderzoeken.23)
16En Uria, de priester, deed naar alles,24) wat de koning Achaz geboden had.
17En de koning Achaz sneed de lijsten25) der stellingen af,26) en nam die van boven het wasvat weg,27) en deed de zee28) af van de koperen runderen,29) die daaronder waren; en hij zette die op een stenen vloer.
18Daartoe het deksel des sabbats,30) dat zij in het huis gebouwd hadden, en den buitensten31) ingang des konings nam hij weg32) van het huis des HEEREN, vanwege den koning33) van Assyrie.
19Het overige nu der geschiedenissen van Achaz, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
20En Achaz ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen, in de stad Davids;34) en Hizkia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.