1) | Jethro, |
|
In het voorgaande hoofdstuk is gezegd dat Rehuel priester of overste in Midian was; hier wordt hetzelfde gezegd van zijn zoon Jethro, die na zijn overlijden in zijn plaats gekomen is.
|
|
2) | den priester in Midian; |
|
Anders, des oversten. Zie Gen. 41:45.
|
|
|
|
3) | den berg Gods, |
|
Aldus genoemd om deze verschijning van God, en omdat God de Heere Mozes zijn wetten op dien berg gegeven heeft; Exod. 18:5, en Exod. 19:3, en 1 Kon. 19:8.
|
|
4) | aan Horeb. |
|
Deze berg wordt anders genoemd de berg Sinaï; Exod. 19:1; Hand. 7:30.
|
|
5) | Engel des HEEREN verscheen hem |
|
Deze engel was God de Heere gelijk blijk Exod. 3:4,6; Deut. 33:16; vergelijk Gen. 16:7.
|
|
6) | daarheen wenden, |
|
Hebreeuws, afwijken.
|
|
7) | dat grote gezicht, |
|
Of, de grote verschijning; die niet is geschied in het verstand des geestes, maar in de aanschouwing der lichamelijke ogen.
|
|
8) | trek uw schoenen uit van uw voeten; |
|
Dit diende om Mozes tot een heilige deemoedigheid te wekken, gelijk ook Jozua; Joz. 5:15.
|
|
9) | is heilig land. |
|
Hebreeuws, is aarde der heiligheid; te weten geheiligd door de tegenwoordigheid en de verschijning van God, buiten welke het was gelijk ander land.
|
|
10) | Mozes verborg zijn aangezicht, |
|
Zie dergelijke exempelen van vrees: 1 Kon. 19:13; Jes. 6:2,5. Zie ook Job 13:20; Luk. 5:8; spruitende uit de bedenking van de onwaardigheid van zijn persoon en de hoogheid van Gods majesteit.
|
|
11) | Ik heb zeer wel gezien de verdrukking Mijns volks, |
|
Hebreeuws, Ik heb ziende gezien.
|
|
12) | nedergekomen, |
|
Zie Gen. 11:7, en Gen. 18:21, en Gen. 35:13.
|
|
13) | naar een goed en ruim land, |
|
Zie Gen. 13:14,15.
|
|
14) | naar een land, vloeiende van melk en honig, |
|
Versta en begrijp hieronder alle lichamelijke zegeningen. Meermalen wordt dit betuigd waar te zijn van het geloofde land, gelijk Exod. 13:5, en Exod. 33:3; Lev. 20:24; Deut. 6:3.
|
|
15) | der Kanaänieten, |
|
Hebreeuws, des Kanaänieters, des Hethieters, enz.
|
|
16) | IK ZAL ZIJN, DIE IK ZIJN ZAL! |
|
Anders, Ik ben die Ik ben, of, Ik zal zijn die Ik was; komende in den grond overeen met den naam Jehovah. Dit betekent, dat God, die Mozes zond, eeuwig is in wezen, getrouw in zijn beloften, en alvermogend in haar uitvoering; vergelijk Openb. 1:4,8, en Openb. 16:5; Hebr. 13:8.
|
|
|
|
17) | De HEERE, de God uwer vaderen, |
|
Zie Gen. 2:4.
|
|
18) | dat is Mijn gedachtenis |
|
Alsof God zeide: Bij dezen naam zal men mijner altijd gedachtig zijn. Zie Ps. 102:13, en Ps. 135:13; Hos. 12:6. Anders, dit is mijn gedenkteken ten allen tijde.
|
|
19) | van geslacht tot geslacht. |
|
Hebreeuws, tot geslacht des geslachts.
|
|
20) | de oudsten van Israël, |
|
Hier worden bedoeld de oversten en leraars des volks; dezen verkondigden aan het volk hetgeen zij van Mozes vernamen. Zie Exod. 12:3,21, en Exod. 19:3.
|
|
21) | Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht, |
|
Hebreeuws, bezoekende heb Ik u bezocht. Zie Gen. 21:1.
|
|
22) | Kanaänieten, |
|
Hebreeuws, des Kanaänieters, enz.
|
|
23) | is ons ontmoet; |
|
Dat is, ons buiten onze verwachting verschenen, en heeft ons aangesproken, bevelende hetgeen wij nu verzoeken.
|
|
24) | den weg van drie dagen in de woestijn, |
|
Te weten, totd en berg Horeb, Exod. 3:12, die, wanneer men den weg onverhinderd gaan mag, zo is het maar drie dagreizen naar Egypte.
|
|
25) | door een sterke hand. |
|
Dat is, door enige grote plagen. Zie Exod. 14:31.
|
|
26) | Mijn hand |
|
Dat is, mijn sterke plagen.
|
|
27) | uitstrekken, |
|
Hebreeuws, zenden, uitzenden.
|
|
28) | al Mijn wonderen, |
|
Hij verstaat de tien plagen, waarmede Hij Egypte wilde slaan.
|
|
29) | daarna zal hij ulieden laten vertrekken. |
|
Te weten, na het laatste, welke is de tiende plaag, het doden der eerstgeborenen.
|
|
30) | genade geven in de ogen der Egyptenaren; |
|
Dat is, gunst, zie Gen. 18:3, alzo dat zij de Israëlieten voor het uittrekken zullen lenen, wat zij van hen begeren zullen.
|
|
31) | niet ledig uitgaan. |
|
Volgens de belofte Gods, Gen. 15:14, van wier vervulling zie onder, Exod. 12:35,36.
|
|
32) | beroven. |
|
Dit was geen diefstal noch zonde, dewijl het God hun te doen bevolen heeft, wien als een Opperheer alles toekomt; alsook omdat Hij door dit middel den zuren arbeid aan zijn volk wilde vergelden.
|
|