1)een man
Wiens naam was Amram, de zoon van Kehath, den zoon van Levi; Exod. 6:17,19; Num. 26:59.
 
2)van het huis van Levi ging,
Dat is, van het huisgezin en geslacht van Levi.
 
3)nam
Te weten, ter vrouw.
 
4)een dochter van Levi.
Aan Levi zelven geboren, genaamd Jochebed, Num. 26:59; Kehats zuster, de tante van Amram, haar man; dat is, de zuster van zijn vader, Exod. 6:19. Dusdanige huwelijken zijn naderhand verboden; Lev. 18:12.
 
5)schoon was,
Hebreeuws, goed; zie Gen. 6:2.
 
6)niet langer verbergen kon,
Want de Israëlieten woonden vermengd onder en met de Egyptenaars, Exod. 3:22. En het bevel van den koning was hard en gevaarlijk het te overtreden, Exod. 1:22; Hebr. 11:23.
 
7)een kistje
Anders, een lade.
 
8)biezen,
Hiervan maakten de Egyptenaars lichte schuiltjes; Jes. 18:2.
 
9)oever der rivier.
Hebreeuws, lip. Dit deed de moeder, opdat het kind des te lichter zou gehoord, gezien en gevonden kunnen worden.
 
10)zijn zuster stelde zich van verre,
Genaamd Mirjam; Exod. 15:20; Num. 26:59.
 
11)den kant der rivier;
Hebreeuws, aan de hand.
 
12)liet het halen.
Hebreeuws, nam het.
 
13)zij dat knechtje;
Hebreeuws, en zij zag hem, het knechtje.
 
14)voedstervrouw uit de Hebreinnen roepen,
Hebreeuws, zogende vrouw.
 
15)en het werd haar ten zoon;
Dat is, zij nam hem aan voor haar zoon: zij liet hem onderwijzen in alle wijsheid der Egyptenaars; Hand. 7:21.
 
16)Mozes,
Dat is, uitgetrokken; te weten, uit het water.
 
17)toen Mozes groot geworden was,
Mozes was in dien tijd veertig jaren oud, machtig in woorden en daden; Hand. 7:23.
 
18)broederen sloeg.
Dat is, verwanten of landslieden.
 
19)zo versloeg hij den Egyptenaar,
Dit heeft Mozes gedaan om zijn broeders te doen verstaan, dat God hen door zijn hand verlossen zou, maar zij verstonden het niet; Hand. 7:25.
 
20)den ongerechte:
Dat is, tot dien die ongelijk had.
 
21)overste en rechter over ons gezet?
Hebreeuws, een man een vorst; dat is, een vorstelijk man.
 
22)zaak is bekend geworden!
Of, daad, of, handel.
 
23)deze zaak hoorde,
Dat is, den doodslag, door Mozes begaan, vernomen heeft.
 
24)Midian,
Hand. 7:29. Madjan; zie Gen. 25:2.
 
25)de priester in Midian
Anders de prins, of, overste; zie van het Hebreeuwse woord Cohen Gen. 41:45. Zijn naam was Jethro, Exod. 3:1, en Hobab, Num. 10:29.
 
26)vader Rehuel kwamen,
Dat is, grootvader; alzo wordt het woord genomen 2 Kon. 14:3, en 2 Kon. 16:2, en 2 Kon. 18:3. Deze was een Midianiet, Hobabs of Jethros vader, Num. 10:29.
 
27)Waarom zijt gij heden zo haast wedergekomen?
Hebreeuws, waarom hebt gij heden gehaast te komen?
 
28)overvloedig voor ons geput,
Hebreeuws, puttende geput.
 
29)dochters:
Dat is, nichten, gelijk te zien is Num. 10:29; zie de aantekeningen op 1 Kron. 1:50.
 
30)nu gaan?
Te weten, nu het zo laat op den dag is.
 
31)brood ete.
Dat is, dat hij maaltijd houde; zie Gen. 31:54.
 
32)dochter Zippora;
Zijn nicht, te weten, de dochter van zijn zoon Jethro, Exod. 3:1.
 
33)zie kanttekening.
Achter deze woorden staan in onze oude overzetting vele woorden, die in het Hebreeuws niet zijn, maar zij zijn er bijgevoegd uit de Griekse overzetting, en staan ook in den Hebreeuwsen tekst, Exod. 18:4; vandaar zijn zij hier overgebracht.
 
34)vele dezer dagen,
Te weten, omtrent veertig jaren, Exod. 7:7; Hand. 7:30. Mozes heeft aan het hof van Farao veertig jaren geleefd; hij is veertig jaren een vreemdeling en herder geweest in Midian, en veertig jaren is hij in de woestijn geweest.
 
35)koning van Egypte gestorven was,
En allen die naar het leven van Mozes stonden, Exod. 4:19, waardoor Mozes vrijheid had in Egypte terug te keren.
 
36)en God gedacht
Zie Gen. 8:1.
 
37)aan Zijn verbond met Abraham, met Izak, en met Jakob.
Te weten, gemaakt of opgericht.
 
38)God kende hen.
Dat is, nam zich harer aan.