1)met mij sprak,
Of, in mij.
 
2)kwam weder;
Want na het voorgaande gezicht was hij weggegaan voor een tijdlang.
 
3)Hij wekte mij op,
Want de profeet was als in bezwijming of in slaap gekomen van grote verwondering over die tevoren verhaalde gezichten; verg. Dan. 8:17,27, en Dan. 10:8.
 
4)daarop;
Of, die daar bovenop waren; te weten op den kandelaar, of daarin; verg. Exod. 25:31.
 
5)pijpen,
Of, kranen, of buisjes, door welke de olie kwam uit de oliekruik in de zeven lampen, op elke lamp een pijp passende.
 
6)zijn hoofd waren;
Te weten, van den kandelaar; hoofd, dat is hoogte.
 
7)daarnevens,
Of, daarbij; of daarop.
 
8)ik antwoordde,
Dat is, ik sprak wederom. Alzo ook Zach. 4:11,12, en elders meer.
 
9)met mij sprak,
Of, in mij; alzo ook Zach. 4:5, en Zach. 1:9.
 
10)wat zijn deze dingen?
Gelijk in Zach. 1:9.
 
11)wat deze dingen zijn?
Hebr. wat deze zelve dingen zijn?
 
12)Dit is het woord des HEEREN
De zin is: Dit is hetgeen afgebeeld wordt door dit gezicht, dat gij den vorst Zerubbabel in mijnen naam zult aandienen, namelijk dat deze schone gouden kandelaar [zonder handen der mensen gemaakt] betekent dat de tempel zal herbouwt en voltrokken worden, alzo dat de gouden kandelaar in denzelven wederom zal gebracht worden, gelijk hij er tevoren geweest is. God de Heere heeft hiermede Zerubbabel in zijn ambt en beroep willen sterken en troosten, toen er uiterlijk geringe middelen voorhanden waren tot opbouwing van den tempel en tot wederstand der vijanden, die zulks zochten te verhinderen.
 
13)Niet door kracht noch door geweld,
Te weten, niet door menselijke kracht en geweld.
 
14)door Mijn Geest
Dat is, door mijn Heilige Geest, door welken Ik dit krachtig werken en uitvoeren zal.
 
15)zal het geschieden,
Te weten, de opbouwing van den tempel, mitsgaders de behoudenis en de zaligheid van mijn volk. Dir alles kan God, als het Hem belieft, alleen doen, zonder de hulp van mensen, welke Hem nochtans belieft somtijds daartoe te gebruiken.
 
16)Wie zijt gij,
Dit is ene aanspraak aan Saneballet en de vijanden van het volk Gods, die ten aanzien van de geringheid deszelven en van Zerubbabel, zichzelven inbeeldden dat zij grote bergen waren, en wederstonden denzelven met al hun vermogen, gelijk te zien is Ezra 3:4,5. Maar de Heere zegt hier dat zij tegen Zerubbabel niets vermogen zouden, noch den bouw van den tempel zouden kunnen verhinderen. Alzo is te allen tijde tevergeefs geweest het woelen en razen der vijanden tegen Christus en zijne gemeente hier op aarde. Of aldus: Wie zijt gij, o grote berg, voor het aangezicht van Zerubbabel? gij zult, enz.
 
17)tot een vlak veld;
Of, tot een vallei.
 
18)den hoofdsteen voortbrengen
Of, den hogen steen, te weten des tempels; dat is, hij zal het gebouw des tempels ten einde brengen, Zach. 4:9, ja hij zal niet alleen den tempel weder opbouwen, maar hij zal ook een voorvader van Christus, den waren hoeksteen of hoofdsteen zijner gemeente Ps. 118:22, zijn; want Zerubbabel is geweest een vorst van het volk Gods en een voorbeeld van Christus onzen eeuwigen Koning, uit welken ook Christus, naar het vlees, afkomstig is; Matth. 1:12.
 
19)met toeroepingen:
Hebr. [met] kraking, als wanneer iemand roept, dat hem de hals kraakt, of dat de lucht schijnt te kraken en te bersten.
 
20)Genade, genade zij denzelven!
Dat is, geluk, geluk zij denzelven, te weten hoofdsteen, en alzo ook den gehelen tempel, ja ook Christus en zijne kerk, waarvan de tempel een voorbeeld was. De zin is: Daar zal een algemene gelukwensing zijn, zo der engelen als der gelovige, ja aller creaturen, die erkenen zullen dat in Hem, te weten Christus, de volheid aller genaden en gaven is, en zij zullen wensen en begeren dat de Vader, door zijne genade, het rijk van Christus toch wil voorspoedig maken, Ps. 118:26. Anders: het is genade. Dan is dit de zin: Het is loutere genade, dat Gij ons den tempel hebt laten herbouwen, het is door onze eigen kracht en waardigheid niet geschied. De verdubbeling of wederhaling van het woord genade betekent zeer grote genade. Verg. Jes. 26:3, en Jes. 57:19.
 
21)des HEEREN
Namelijk van den Zoon van God, die Zach. 1:12 genoemd wordt de Engel des Heeren, en in Zach. 3:2, de Heere. Anders: want het Woord des Heeren was tot mij geschied, zeggende: Alsof de profeet zeide: Dit spreekt ik uit last en bevel des Heeren.
 
22)wie veracht den dag der kleine dingen?
Dat is, den dag van de kleine beginselen der wederopbouwing van den tempel; alsof Christus zeide: De Vader heeft dit door zijn almogende voorzienigheid alzo geordineerd, wie zal het verhinderen? Het behaagt hem, wie het zal verachten?
 
23)zeven verblijden zullen,
Te weten, ogen, van welke gesproken is, Zach. 3:9, gelijk ook gesproken zal worden onder Zach. 5:6, en Openb. 5:6.
 
24)het tinnen gewicht zullen zien
Hebr. den steen des tins, of den tinnen steen; dat is, het meetsnoer, waar een tinnen of loden gewicht aan hangt. Zie Jes. 34:11 de aantekening aldaar.
 
25)ogen des HEEREN,
Dat is, de vaste voorzienigheid des Heeren.
 
26)die het ganse land doortrekken.
Verg. 2 Kron. 16:9.
 
27)Wat zijn die twee olijfbomen,
Dat is, wat beduiden.
 
28)takjes der olijfbomen,
Of, bezien, of takken met bezië. Zie het antwoord op deze vraag Zach. 4:14.
 
29)welke in de twee gouden kruiken zijn,
Hebr. welke in, of aan de hand der twee gouden kruiken zijn. Het Hebr. woord jad betekent somtijds ene ruimte, gelijk Neh. 7:4; Ps. 104:25; somtijds ene zijde, gelijk 2 Sam. 15:2.
 
30)goud van zich
Dat is, olie, die zo helder, geel en blinkende is alsof het goud ware; door deze klare olie worden beduid de gaven des Heilige Geest.
 
31)gieten?
Te weten, in de schaal, en van zich betekent hier zoveel als vanzelf, zonder hulp of kunst der mensen.
 
32)deze zijn?
Te weten, olijfbomen of olijftakken. Anders: wat deze dingen zijn; dat is, wat ze beduiden? Alzo ook Zach. 4:14.
 
33)de twee
Versta, den Heere Christus, de fontijn aller geestelijke gaven, hier afgebeeld door deze twee getrouwe dienaars des Heeren, te weten Zerubbabel en Jozua, ten aanzien van zijn koninklijk en zijn hogepriesterlijk ambt.
 
34)olietakken,
Hebr. zonen der olie, [welke manier van spreken ook gebruikt wordt in Gen. 49:22]; dat is, gezalfde, omdat de koningen en hogepriesterlijk plachten geolied of gezalfd te worden, Exod. 29:29, en Exod. 30:30; Lev. 8:12; 1 Sam. 10:1, en 1 Sam. 24:7. Hiermede beantwoordt de engel den profeet zijne vraag, zie Zach. 4:12. Verg. deze plaats met Openb. 11:4.