1) | het voordeel |
|
Of, de uitnemendheid, namelijk boven de heidenen, indien het uitwendig Jodendom en de besnijdenis voor God niet geldt tot rechtvaardigheid, gelijk in de laatste vijf verzen in het voorgaande hfdst. geleerd is.
|
|
2) | al zijn sommigen |
|
Dat is, een groot deel derzelve, namelijk die door hun eigen ongeloof de voordelen, hun van God verleend, krachteloos maken. Zie Hebr. 3:16,17,18; en Hos. 8:12.
|
|
3) | hunne ongelovigheid |
|
Dat is, derzelver, of zulker ongelovigheid.
|
|
4) | het geloof Gods |
|
Dat is, de trouw en waarheid Gods, die onder dat volk, niettegenstaande de ondankbaarheid van velen, altijd de zijnen heeft willen behouden en nog behoudt, op welken de beloften Gods inzonderheid zien, en hunne kracht hebben; Rom. 9:8,27, en Rom. 11:1, enz.
|
|
|
|
5) | zij waarachtig |
|
Namelijk in het onderhouden van Zijn verbond en volbrengen van Zijne beloften, al is het dat de mensen die onwaardig zijn.
|
|
6) | gerechtvaardigd |
|
Dat is, rechtvaardig en trouw erkend.
|
|
7) | overwint |
|
Dat is, in uw oordelen zuiver en zonder blaam bevonden wordt. David breekt uit in deze bekentenis, uit aanmerking van zijne zonde tegen God begaan, en van de belofte der vergeving hem van Nathan verkondigd.
|
|
8) | oordeelt |
|
Of, geoordeeld wordt; want het Griekse woord kan beide deze overzettingen verdragen; maar de Hebreeuwse tekst vereist het eerste, hetwelk ook best overeenkomt met Paulus' voornemen, hetwelk is te bewijzen dat God altijd zuiver en rechtvaardig blijft, of overwint, wanneer Hij oordeelt, dat is, de zonder der mensen in de kinderen der ongehoorzaamheid naar verdiensten straft, of wanneer Hij, naar Zijn beloften, Zich ontfermt over de zonden van Zijne kinderen, hetwelk ook door Gods oordeel, doch in Zijn barhartigheid, geschiedt; Matt. 12:18,20. En wordt de waarheid Gods, In het houden van Zijne beloften, ook in de Schrift gerechtigheid Gods genaamd; Ps. 143:11, en 1 Joh. 1:9.
|
|
9) | Gods gerechtigheid |
|
Dat is, trouw en waarheid, gelijk voren.
|
|
10) | bevestigt, |
|
Of, recommandeert; dat is, prijselijk en blijkelijk maakt; Rom. 5:8.
|
|
11) | toorn |
|
Dat is, straf, eigenlijk genoemd over sommigen, of ook vaderlijke kastijdingen over de zijnen; Ps. 6:2.
|
|
12) | naar den mens). |
|
Dat is, naar menselijke bedenking, of oordeel, hetwelk menen zou dat God niet behoorde te straffen hetgeen Zijne eer vordert.
|
|
13) | Dat zij verre, |
|
Grieks het geschiede niet; namelijk dat God, al doet Hij zulks, daarom zou onrechtvaardig zijn, dewijl Hij een rechter is der gehele wereld, die alles altijd wijs en rechtvaardig doet, al kunnen de mensen dat niet altijd begrijpen. Zie Gen. 18:25; Mal. 2:17.
|
|
14) | door mijn leugen |
|
Dat is, trouweloosheid, ongehoorzaamheid; en wordt hier gesteld tegen de waarheid of getrouwheid Gods in het houden van Zijne beloften.
|
|
15) | overvloediger is geworden, |
|
Dat is, openbaarder, blijkelijker.
|
|
16) | als een zondaar geoordeeld? |
|
Dat is, gehouden en gestraft, Rom. 3:5.
|
|
17) | (gelijk wij gelasterd worden, |
|
Dat is, gelijk zulke gevolgen uit hetgeen wij van Gods genade en rechtvaardigheid leren, ons lasterlijk nageduid worden.
|
|
18) | sommigen zeggen, |
|
Namelijk verkeerde mensen, die onze leer verdraaien.
|
|
19) | Welker verdoemenis rechtvaardig is. |
|
In deze woorden is een korte wederlegging van hetgeen hier voren Rom. 3:7,8 tegen de leer van Paulus is ingevoerd, namelijk dat het zover vandaar is, dat hij zelfs degenen, die dat zeggen, met Gods oordeel dreigt.
|
|
20) | wij |
|
Namelijk Joden.
|
|
21) | uitnemender? |
|
Dat is, van onszelven beter, rechtvaardiger, namelijk dan de heidenen.
|
|
22) | te voren |
|
Namelijk in de eerste twee hoofdstukken.
|
|
23) | beschuldigd |
|
Dat is, met vaste redenen bewezen, of overtuigd. Het Griekse woord betekent dikmaals iemand in rechten beschuldigen en met goed bewijs overtuigen.
|
|
24) | Gelijk geschreven is: |
|
Uit al deze plaatsen bewijst de apostel dat niet alleen de heidenen maar ook de Joden in zichzelven onrechtvaardig zijn voor God.
|
|
25) | verstandig is, |
|
Namelijk om God recht te kennen.
|
|
26) | God zoekt. |
|
Namelijk om Hem recht te dienen.
|
|
27) | onnut geworden; |
|
Dat is, onbekwaam om goed te doen, gelijk verrotte en stinkende dingen, die men wegwerpt.
|
|
28) | een geopend graf; |
|
Namelijk waar niets dan vuiligheid in is, en niets dan stank uitkomt.
|
|
29) | slangenvenijn |
|
Dat is, dodelijk vergif van kwaad spreken.
|
|
30) | bloed te vergieten; |
|
Dat is, allerlei wreedheid en geweld te doen.
|
|
31) | ellendigheid |
|
Namelijk die zij anderen aandoen.
|
|
32) | den weg des vredes |
|
Namelijk om zelf in rust te leven, en anderen in rust te laten.
|
|
33) | vreze Gods |
|
Namelijk die de grond en fontein is van alle andere deugden, waarmede de apostel besluit, niet dat al deze ondeugden in alle natuurlijke mensen even krachtig altijd uitbreken, maar omdat de kwade fontein van deze alle in hen is, en dat altijd enige daarvan in hun leven openbaar zijn.
|
|
34) | spreekt tot degenen, |
|
Deze reden doet de apostel daarbij, om te tonen dat hij dit terecht op de Joden duidt, dewijl God in zijn Woord door Zijne profeten tot de Joden spreekt.
|
|
35) | verdoemelijk zij. |
|
Dat is der verdoemenis, of des rechtvaardigen oordeels Gods schuldig.
|
|
36) | Daarom zal uit de werken der wet |
|
Hier besluit Paulus uit het geheel voorgaande bewijs van Rom. 1:17 tot hier toe, dat de mens door zijne werken niet kan gerechtvaardigd worden voor God.
|
|
37) | geen vlees |
|
Dat is, geen levend mens; Ps. 143:2; Gal. 2:16.
|
|
38) | gerechtvaardigd worden, |
|
Hetwelk niet betekent rechtvaardigheid of heiligheid instorten; want het zou geen zin hier hebben, geen vlees kan de rechtvaardigheid in gestort worden voor God; maar het betekent voor Gods oordeel van de verdoemenis vrijgesproken, en voor rechtvaardig gehouden worden. Zie Job 9:2,3; Ps. 143:2; Rom. 8:33,34; Gal. 2:16,17, enz.
|
|
39) | de kennis der zonde. |
|
Namelijk wanneer de wet den mens voorstelt wat God gebiedt en verbiedt; en de conscientie des mensen hem overtuigd, dat hij daartegen met gedachten, lusten, woorden en werken heeft misdaan; Rom. 7:7; Gal. 3:19,22.
|
|
40) | de rechtvaardigheid Gods |
|
Dat is, die voor God geldt, en die God schenkt.
|
|
41) | zonder de wet, |
|
Dat is, niet door de wet, die volkomen gehoorzaamheid van den mens zelven eist, maar door het Evangelie, dat ons op Christus' gehoorzaamheid wijst; Rom. 1:16,17.
|
|
42) | van de wet |
|
Dat is, van de schriften van Mozes, die van de rechtvaardigheid Gods door Christus getuigen, gelijk ook de profeten. Zie Joh. 5:46; Hand. 15:11, en Hand. 26:22, enz.
|
|
43) | geen onderscheid. |
|
Namelijk tussen Joden en Grieken, als zij maar geloven.
|
|
44) | derven de heerlijkheid Gods; |
|
Grieks Hysterountai; hetwelk betekent eigenlijk in het verkrijgen van enige zaken, inzonderheid in het lopen naar den prijs, verachteren of tekortkomen en derhalve dien moeten derven; gelijk alle mensen tekortkomen, die door hunne werken de heerlijkheid Gods, dat is het eeuwige leven zoeken te verkrijgen.
|
|
45) | En worden |
|
Van hier voort beschrijft de apostel al de oorzaken en eigenschappen van de rechtvaardigmaking des geloofs, die ons in het Evangelie geopenbaard is. De opperste oorzaak dan is de onverdiende genade Gods, de bewegende en verdienende oorzaak is de verzoening en verlossing door Christus geschied; het middel, waardoor ons die wordt toegerekend, is het geloof in het bloed van Christus; het einde is de betoning van Gods gerechtigheid en de vergeving der zonden. De eigenschap is dat alle roem des mensen voor God hierdoor wordt uitgesloten, en dezelve geopenbaard is, niet alleen voor de Joden, maar ook voor de heidenen.
|
|
46) | om niet |
|
Grieks tegeefs; dat is, door enkele gifte, zonder enige verdienste.
|
|
47) | de verlossing, |
|
Grieks apolytrosis; hetwelk, hoewel het somwijlen wat breder genomen wordt voor allerlei verlossing, zo betekent het nochtans eigenlijk ene verlossing, die geschiedt door opbrenging of betaling van rantsoen, gelijk Christus zelf spreekt Matth. 20:28. Zie ook 1 Cor. 7:23; 1 Petr. 1:18.
|
|
48) | voorgesteld heeft |
|
Namelijk eerst in Zijn eeuwigen raad, en daarna door uitvoering van dien in de volheid des tijds, en eindelijk door de predikatie des Evangelies; 2 Tim. 1:9,10,11; 1 Petr. 1:20,21,22.
|
|
49) | verzoening, |
|
Grieks hilasterion; dat is, om te zijn een verzoener, namelijk der zondaren. De apostel ziet hier op den genadestoel of het verzoendeksel van zuiver goud gemaakt, dat de ark des verbonds, waar de tafelen der wet in lagen, bedekte; hetwelk ook hilasterion genaamd wordt, Hebr. 9:5, en was een voorbeeld dat Christus door Zijne zuiverheid en gehoorzaamheid onze overtredingen tegen de wet voor Gods aanschijn zou bedekken en ons met God verzoenen.
|
|
50) | in Zijn bloed, |
|
Dat is in, of door Zijn bloedig lijden en sterven. Deze woorden kunnen gevoegd worden òf bij het woord verzoening, dat Christus ons door Zijn bloed met God verzoend heeft; òf met het woord geloof, omdat het geloof, waardoor wij gerechtvaardigd worden, voornamelijk ziet op de gehoorzaamheid van Christus tot den dood des kruises toe, en daarop steunt en vertrouwt; hetwelk met het oogmerk des apostels schijnt best overeen te komen. Zie ook 2 Cor. 5:19,20,21; Gal. 2:20.
|
|
51) | tot een betoning |
|
Dat is, om te betonen Zijne trouw en waarheid in het houden van Zijn beloften, Luk. 1:69,70, of ook om te bewijzen dat Hij rechtvaardig is, dewijl Hij zelfs in Christus de zonden straft, welke Hij in het Oude Testament vergeven heeft om deze verzoening, die geschieden zou, en in het Nieuwe dagelijks vergeeft den gelovigen om dezelfde voldoening, die nu geschied is; hetwelk de volgende woorden schijnen mede te brengen.
|
|
52) | die te voren geschied zijn |
|
Namelijk onder het Oude Testament, die God in Christus eerst in de volheid des tijds gestraft heeft, tot dien tijd dezelve overziende; Hebr. 9:15. Of die de mensen gedaan hebben, eer zij door het geloof gerechtvaardigd worden. Hoewel ook de zonden, die na de bekering gedaan worden, niet anders worden vergeven dan om de voldoening van Christus; Filipp. 3:9; Hebr. 10:14; 1 Joh. 1:7, en 1 Joh. 2:2.
|
|
53) | onder de verdraagzaamheid Gods; |
|
Grieks in. Deze woorden worden van sommigen gevoegd met Rom. 3:26, doch hangen beter aan het voorgaande.
|
|
54) | Tot een betoning |
|
Zie der verklaring van Rom. 3:25.
|
|
55) | roem? |
|
Namelijk waar enig mens in zijne rechtvaardigmaking voor God van zou mogen roemen.
|
|
56) | de wet des geloofs. |
|
Dat is het voorschrift, of de leer des geloofs, die hij door een Hebreeuwse wijze van spreken bij gelijkenis ene wet noemt, gelijk Jes. 2:3.
|
|
57) | zonder de werken der wet. |
|
Namelijk die niet alleen voor de bekering geschieden, maar ook na de bekering, gelijk van den apostel in het navolgende hoofdstuk met het voorbeeld van Abraham en David klaarlijk zal bewezen worden.
|
|
58) | Is God een God der Joden alleen? |
|
Namelijk nu in het Nieuew Testament, wanneer het onderscheid tussen Joden en heidenen is weggenomen; Ef. 2:16,17,18.
|
|
59) | de besnijdenis |
|
Dat is, de Joden.
|
|
60) | de voorhuid door het geloof. |
|
Dat is, de heidenen van afkomst.
|
|
61) | wij bevestigen de wet. |
|
Namelijk omdat de leer des Evangelies verklaart dat Christus de wet voor ons heeft volbracht, tot onze rechtvaardigmaking; en dat Hij degenen, die gerechtvaardigd worden, ook door Zijnen Geest alzo vernieuwt, dat zij naar alle geboden Gods hun leven zoeken te richten; Rom. 8:1,2,3. Niet om daardoor voor God gerechtvaardigd te worden, maar om God voor deze Zijne weldaad behoorlijke dankbaarheid te bewijzen, zijnen naaste te stichten, en van zijne eigen rechtvaardigmaking voor God meer en meer verzekerd te worden; gelijk Paulus hierna Rom. 6, Rom. 7, Rom. 8, breder zal verklaren.
|
|