1) | de gittith. |
|
Zie Ps. 8:1.
|
|
2) | Asaf. |
|
Of, voor Asaf, gelijk Ps. 80:1.
|
|
3) | den God |
|
Dat is, dien God, die een verbond gemaakt heeft met Jakob en zijne nakomelingen.
|
|
|
|
4) | Blaast |
|
Zie de aantekening bij Lev. 23: Lev. 24:
|
|
5) | in de |
|
Te weten, te dien tijde als God een bijzonder feest had ingesteld; Num. 10:10, en Num. 28:11,14.
|
|
6) | ter |
|
Anders, in de bedekking; te weten, der maan, dat is, als de maan duister is. Sommigen verstaan hier het feest des geklanks, waarvan te zien is Lev. 23:24. Anderen verstaan in het eerste lid de nieuwe manen in het volgende de drie jaarfeesten, waarvan te zien is Deut. 16:16.
|
|
7) | dat is |
|
Te weten, de bazuin te blazen.
|
|
|
|
8) | in Israël, |
|
Dat is, onder het volk van Israël.
|
|
9) | van den |
|
Anders, voor den God van Jakob; te weten, dat men Hem een rechten godsdienst doet, zoals Hij dien van zijn volk vereist. Zie van de inzetting der feestdagen Exod. 23:17; Deut. 16:16.
|
|
10) | het gezet |
|
Te weten, het blazen der bazuinen en de onderhouding der ceremoniën en feestdagen.
|
|
11) | tot ene |
|
Te weten, zijne genade over zijn volk.
|
|
|
|
12) | in Jozef, |
|
Dat is, onder de nakomelingen van Jozef, bij wien hier in het algemeen alle Israëlieten verstaan worden; gelijk ook Ps. 80:2.
|
|
13) | hij uitgetogen |
|
Te weten, God, die oorlog tegen de Egyptenaren gevoerd heeft, hen aantastende met zijne plagen.
|
|
14) | ik gehoord |
|
Dit spreekt Israël, in zulk een zin namelijk, willende te verstaan geven dat het in den persoon hunner vaderen [in wier lenden zij waren] onder een vreemd en onbekend volk in Egypte gewoond had.
|
|
15) | ene spraak, |
|
Hebr. een lip; gelijk Gen. 11:1. De Hebreeuwse en Egyptische talen waren zo wijd van elkander verscheiden, dat de een den ander niet verstond; te weten, in het begin als zij eerst in Egypte kwamen. Zie Gen. 42:23. Sommigen nemen dit alzo, dat de profeet hier wil zeggen dat Israël te dien tijde nog niet verstond de aanspraak van God, als daartoe nog niet gewend zijnde. Verg. Hand. 7:25.
|
|
|
|
16) | Ik heb |
|
Dit zijn de woorden des Heeren, welken de profeet hier sprekende invoert.
|
|
17) | zijnen schouder |
|
[Zijne], te weten van Jozef, dat is, der Israëlieten, gelijk Ps. 81:6.
|
|
|
|
18) | den last |
|
Te weten, der dienstbaarheid, waaraan het volk van Israël in Egypte onderworpen was. Zie Exod. 1:5.
|
|
19) | van den |
|
Hebr. van de pot. Het schijnt dat de profeet daarop ziet, dat de kinderen Israëls potaarde hebben moeten graven, van welke zij gedwongen waren tichelstenen en potten te maken. Anders, bakken, te weten, waar men den kalk en het gruis in droeg. Anders, manden, korven.
|
|
|
|
20) | ontslagen. |
|
Hebr. doorgegaan, of gepasseerd.
|
|
21) | In de |
|
Enigen verstaan dit van hetgeen waar Ps. 81:7, van gesproken wordt; anderen van de benauwdheid waarin zij waren bij de Rode zee; Exod. 2:23, en Exod. 14:10,15.
|
|
22) | uit de |
|
Of, in de schuilplaats, dat is, uit de dikke wolkkolom, in welke God als verborgen zijnde, zijn volk van Israël geleidde, maar de Egyptenaars verschrikte met donder, enz.; Exod. 13:21, en Exod. 14:19,20,24,25. Zie ook Ps. 77:18,19.
|
|
23) | Ik beproefde |
|
Te weten, door groten dorst, dien Ik u te Rafidim liet lijden.
|
|
24) | Meriba. |
|
Aldus zijn de wateren te Rafidim naderhand genoemd geworden. Zie Exod. 17:1,2,3,4,5,6,7; Num. 20:13.
|
|
25) | Sela. |
|
Zie de aantekening bij Ps. 3:3.
|
|
26) | Mijn volk, |
|
Dit zijn de woorden met welke God zijn volk aanspreekt in het geven zijner wet.
|
|
27) | Ik zal |
|
Dat is, Ik zal u tot getuige nemen. Of, Ik zal u betuigen en te kennen geven wat mijn wil is en wat gij doen zult.
|
|
28) | of gij |
|
Versta hierbij: Hoe gelukkig zoudt gij zijn? Zie Exod. 15:26; Deut. 32:29.
|
|
29) | doe uwen |
|
Dat is, spreek en begeer al wat gij wilt, Ik zal het u overvloediglijk geven; te weten indien gij naar mijn wil en wetten leeft. Zie dergelijke belofte Joh. 15:7, en 1 Joh. 3:22.
|
|
|
|
30) | heeft |
|
Dat is, het is tot mij zo ijverig en zo getrouw niet geneigd geweest, als dat wel zou betaamd hebben; hetwelk daaraan gebleken is, als het zich straks, nadat Ik het mijne wetten en geboden gegeven had, een gouden kalf gemaakt heeft en jegens mij opgestaan is; Exod. 32:2, enz., idem Richt. 2:2, en Richt. 4:1, en Richt. 6:1, en Richt. 8:27, en Richt. 10:6, en Richt. 13:1, en Richt. 18:30.
|
|
31) | in het |
|
Zie Deut. 29:19; Jer. 3:17, en Jer. 7:24, en Jer. 9:14, en Jer. 11:8; Hand. 14:16.
|
|
32) | dat Israël |
|
Dat is, de Israëlieten. Daarom volgt er in den Hebr. tekst, gewandeld hadden, in het getal van velen.
|
|
33) | gedempt |
|
En volgens dien, hun vrede verleend hebben. Verg. 2 Sam. 7:10, en 1 Kron. 17:9.
|
|
34) | hand |
|
Dat is, straf, plaag. Zie de aantekening bij Job 13:21.
|
|
35) | zich hem |
|
Zie de aantekening bij Deut. 33:29. Zie ook Ps. 66:3.
|
|
36) | hunlieder |
|
Te weten, mijns volks tijd, dat is welvaart, gelukzaligheid. De zin is dat zij een langdurig en goed leven zouden gehad hebben.
|
|
37) | Hij zou |
|
Te weten, de Heere.
|
|
38) | het gespijsd |
|
Te weten, zijn volk, Ps. 81:14.
|
|
39) | het vette |
|
Dat is, de bloem, of het beste des korens, gelijk Num. 18:12; Deut. 32:14; Ps. 147:14.
|
|
40) | Ik zou |
|
Dit spreekt nu God wederom in zijn eigen persoon.
|
|
41) | uit de |
|
Versta hierbij dat stede in de reten der steenrotsen in overvloed zou gevonden worden, alzo de bijen in het land Kanaän zich veel in de steenrotsen ophouden. Zie de aantekening bij Deut. 32:13. Hebr. uit de rotssteen. Dit geestelijkerwijze verstaan zijnde, zo betekent de steenrots Christus, 1 Cor. 10:4, en de honing de zoetigheid der woorden, die uit zijnen mond vloeien, zijnde zoetigheid der ziel en gezondheid der beenderen; Ps. 19:11; Spreuk. 16:24; Hoogl. 4:11.
|
|