1) | schoschannim; |
|
Zie de aantekeningen bij Ps. 45:1.
|
|
2) | ene |
|
Dat is, ene betuiging, of verklaring des geloofs aan Gods genadige belofte in de grote zwarigheid zijner kerk.
|
|
|
|
3) | Asaf |
|
Of, voor Asaf, gelijk Ps. 79:1.
|
|
4) | O Herder |
|
Verg. Ps. 23:1, en Ps. 48:15; Jes. 40:11; Ezech. 34:12,14,15; Joh. 10:11, en 1 Petr. 2:25.
|
|
|
|
5) | Jozef |
|
Jozef, dat is, de nakomelingen van Jozef, te weten de stammen van Efraïm en Manasse, die van Jozef afkomstig waren. De Heilige Schrift begrijpt somtijds onder den naam van Jozef al de andere stammen, en voornamelijk de tien stammen, overmits Jozef de voornaamste en geachtste was onder de kinderen van Jakob; zie Gen. 49:26, en Ps. 81:6.
|
|
|
|
6) | die |
|
Of, die op de cherubim pleegt te zitten; want nadat de tempel door de Chaldeën was afgebroken en verwoest, zat de Heere niet langer op de cherubim. Van de cherubim, zie de aantekeningen bij 1 Sam. 4:4.
|
|
|
|
7) | verschijn |
|
Dat is, toon ons uwe gunst en genade, ons verlossende uit deze langdurige gevangenis, in welke wij nu langen tijd als in duisternis gezeten hebben.
|
|
|
|
8) | Wek |
|
Dat is, toon en doe uwe macht blijken, die nu een tijdlang als geslapen heeft.
|
|
9) | Efraïm |
|
9) Benjamin
|
|
10) | Manasse, |
|
Dat is, voor de stammen of nakomelingen van Efraïm, Benjamin en Manasse. Deze drie stammen waren bij elkander gelegerd aan de westzijde des tabernakels, Num. 2:17,18,20,22, en Num. 10:21,22,23,24. Daarom worden zij hier en 1 Kron. 9:3, en elders meer, gelijkelijk genoemd.
|
|
11) | O God, |
|
Dit vers wordt herhaald Ps. 80:8,20.
|
|
12) | breng |
|
Te weten, in onzen vorigen staat, of uit onze gevangenis en ballingschap, in het land waaruit wij vervoerd zijn. Anders, verkwik ons, gelijk Ps. 23:3.
|
|
13) | laat |
|
Te weten, over ons. Zie de aantekeningen bij Num. 6:25,26.
|
|
14) | roken |
|
Dat is, toornig zijn, ons gebed in grote toornigheid verstotende. Het is ene gelijkenis, ziende op het gelaat dergenen, die zeer vertoornd zijn; zie Ps. 74:1.
|
|
15) | Gij |
|
Dat is, Gij spijst ons, zie Ps. 42:4.
|
|
16) | met tranenbrood |
|
De zin dezer woorden is dat hun het lijden zo gemeen is als eten en drinken, en dat zij met zeer grote zwarigheden bezocht werden. Of, tranenbrood; dat is, brood in de tranen gedoopt: of tranen in de plaats van brood, gelijk Ps. 42:4.
|
|
17) | een drieling. |
|
Of, een grote maat. Het Hebreeuwse woord betekent ene maat, hetzij van natte, gelijk hier, of droge waren, gelijk het schijnt genomen te worden Jes. 40:12; waar drie gemene maten ingaan, waarvan de grootte ons onbekend is.
|
|
18) | onzen naburen |
|
Te weten, de Edomieten, gelijk Ps. 79:4, en andere goddelozen.
|
|
19) | tot een |
|
Dat is, zij twisten en dwarsdrijven dagelijks tegen ons. Of, zij twisten onder elkander, wie de eer zal hebben van ons te onderdrukken.
|
|
20) | spotten |
|
Te weten, met ons, als zij zien dat het ons kwalijk gaat.
|
|
21) | breng |
|
Zie boven Ps. 80:4.
|
|
22) | wijnstok |
|
Aldus noemt hij de kerk en het volk van Israël, gelijk ook Jes. 5:1,7; Jer. 2:21; Matth. 21:33; Mark. 12:1; Luk. 20:9.
|
|
23) | de heidenen |
|
Versta hier de zeven natiën der Kanaänieten. Zie het boek Jozua en Ps. 44:3, en Ps. 78:55.
|
|
24) | hem |
|
Te weten, wijnstok; Exod. 15:17; Ps. 44:3.
|
|
|
|
25) | bereid |
|
Dat is, Gij hebt de Kanaänieten voor hun aangezicht uitgestoten en verdreven; Exod. 23:28; Joz. 24:12. Zie de aantekeningen bij Gen. 24:31, aangaande de betekenis van het Hebr. woord, hetwelk eigenlijk betekent uitzuiveren, reinigen, uitkeren.
|
|
26) | doen |
|
Dat is, diep en vast in de aarde doen wassen.
|
|
27) | vervuld |
|
Te weten, met zijne ranken.
|
|
28) | De bergen |
|
De psalmist geeft te kennen dat het volk van Israël zeer vermenigvuldigd is geweest door het gehele land Kanaän.
|
|
29) | cederbomen |
|
Dat is, zeer grote, zeer hoge cederbomen. Zie de aantekeningen bij Gen. 13:10; Ps. 36:7 staat bergen des Heeren; dat is, grote en hoge bergen. Of cederbomen Gods, betekent hier cederbomen door God zelf geplant; gelijk Ps. 104:16.
|
|
30) | Hij |
|
Te weten, de wijnstok, dat is, het volk Gods, het volk van Israël.
|
|
31) | tot aan de zee, |
|
Te weten, tot aan de Middellandse zee; gelijk Ps. 72:8.
|
|
32) | aan de rivier. |
|
Te weten, Eufraat, gelijk Ps. 72:8.
|
|
33) | zijne |
|
Dat is, zijne sterkten, of vastigheden, welke verbroken zijnde, zo ligt het land open tot een prooi zijner vijanden. Zie Ps. 89:41,42, en Jes. 5:5.
|
|
|
|
34) | Het zwijn |
|
Aldus noemt hij de vijanden en vervolgers van Gods volk; gelijk Ps. 68:31, welke in die tijden inzonderheid waren de Assyriërs en de Babyloniërs; gelijk te lezen is 2 Kon. 17:6, en 2 Kon. 25:1.
|
|
35) | het wild |
|
Hier kan men verstaan de wilde dieren, waarmede God zijn volk dreigende is, Lev. 26:22; of de wrede tirannen, gelijk in ditzelfde vers door de wilde zwijnen wordt te verstaan gegeven. Zie Job 4:11.
|
|
36) | keer toch |
|
Te weten, tot onze hulp, welke Gij, op ons vertoornd zijnde, nu langen tijd ons hebt onttrokken.
|
|
37) | bezoek |
|
Zie de aantekeningen bij Gen. 21:1, en Job 5:24.
|
|
38) | om den zoon |
|
Versta hier, den Zoon Gods. Verg. Ps. 2:7; Jes. 9:5; Dan. 9:17, en Ps. 80:18. Anderen verstaan door den zoon hier een jonge spruit, en duiden het op Israël of de gemeente Gods.
|
|
39) | dien Gij |
|
Verg. Jes. 49:1,2,3,4,5,8, enz. Anders, [spruit] [die] Gij groot en sterk gemaakt hebt tot uwe eer, en om vrucht daarvan te genieten.
|
|
40) | Hij is |
|
Te weten, de stam, Ps. 80:16, of hij; te weten, de wijnstok, gelijk Ps. 80:9.
|
|
41) | zij komen |
|
Te weten, de mensen, en met name uw volk Israël [van hetwelk hier gesproken wordt] vergaat, wanneer Gij uw aangezicht tegen hetzelve zet om den vloek tegen hem uit te spreken. Zie bij Ps. 9:6, de aantekeningen.
|
|
42) | Uwe hand |
|
Versta dit vers van den Zoon Gods, den Messias, van wien gesproken is Ps. 80:16. Uwe hand zij over hem, is zoveel als: Wees met hem, onderhoud hem en bevorder zijn rijk. Zie gelijke manier van spreken Ezra 7:6, enz., en verg. Ps. 118:25; Jes. 11:2,3, en Jes. 61:1; Hand. 10:38.
|
|
|
|
43) | over den |
|
Dat is, dien Gij zo liefhebt als uwe rechterhand. Zie Gen. 35:18, of den man die uw naaste, of metgezel is, Zach. 13:7, [als zijnde uw eeuwige Zoon] en door welken Gij uwe kracht uitstrekt, alles geschapen hebt, onderhoudt en regeert, Joh. 1:3; Col. 1:16; Hebr. 1:2,3, en tot wien Gij gezegd hebt: Zit tot mijne rechterhand, enz.; Ps. 110:1, genoemd, des mensen Zoon; Ps. 8:5; Hebr. 2:6,9, en doorgaans in het Nieuwe Testament, gelijk Hij ook alzo verschenen is; Dan. 7:13. Bij dezen man [gelijk ook bij des mensen Zoon, waarvan terstond volgt] verstaan sommigen het volk van Israël, die ook Gods eerstgeboren Zoon genoemd wordt; Exod. 4:22.
|
|
44) | breng ons |
|
Zie boven Ps. 80:4.
|
|
45) | laat uw |
|
Zie boven Ps. 80:4.
|
|