1) | gouden |
|
Zie Ps. 4:1, en Ps. 16:1.
|
|
2) | jonath elem |
|
Dit houden sommigen voor een begin van zeker lied, bij de Joden te dien tijde bekend, op welke wijze deze psalm gezongen is. Anderen zetten het aldus over: Van de stome duif, [Hebr. duif der stomheid] in verre plaatsen; waardoor David zichzelven zou verstaan, zijnde te dien tijde als ene duif, die uit hare plaats verre verjaagd zijnde, treurt en geen geluid slaat. Verg. Ps. 55:7, idem aldus: van de drukking van de vergadering [of] der rots dergenen die verre [vervreemd] zijn, te weten, van God en zijn volk, namelijk de Filistijnen, die David een smadelijken dood zou aandoen.
|
|
3) | mens |
|
Saul met de zijnene aan de ene zijde, en nu ook de Filistijnen aan de andere zijde, zodat hij nergens veilig was.
|
|
|
|
4) | zoekt mij |
|
Hebr. slokt, of slorpt mij op, of heeft mij opgeslokt, ingezwolgen; dat is, zoekt mij als een wild dier te verslinden, òf, het scheelt niet veel, of hij doet het, het schort aan hem niet. Alzo in het volgende vers. Verg. Neh. 6:9,14, en onder Ps. 57:4. Anders: hijgt of gaapt, snakt naar mij, vervolgt mij, al hijgende; dat is, haakt, verlangt en tracht zeer vuriglijk daarnaar, dat hij mij zou mogen vernielen. Alzo wordt het Hebr. woord ook genomen Job 7:2; Pred. 1:5, en onder Ps. 119:131.
|
|
|
|
5) | dringt mij |
|
Of, strijdende dringt hij mij.
|
|
|
|
6) | Mijne |
|
Die op mijne gangen loeren.
|
|
|
|
7) | o Allerhoogste! |
|
Alzo wordt het Hebr. woord marom ook van God gebruikt, Ps. 92:9; Micha . 6:6. Anders, [in] hoogheid; dat is, hoogmoediglijk, trotselijk, of op het hoogste.
|
|
8) | vrezen, |
|
Ik zal de vrees [wil hij zeggen] door vertrouwen op U overwinnen.
|
|
9) | woord |
|
Dat is, zijn waarachtige en vaste beloften, die mijn geloof ondersteunen en mij in al mijn lijden vertroosten; ofschoon zij niet zullen achterblijven, dat ik mij daarover verheug en roem in den Heere. Aldus sterkt zich David in zijnen nood.
|
|
10) | vlees |
|
Een broos en vergankelijk mens, en die maar vlees en bloed is. Verg. Ps. 78:39; Jes. 31:3, en Jes. 40:6; Jer. 17:5; ook 2 Kron. 32:8; idem Gen. 6:12.
|
|
11) | verdraaien |
|
Anders, bekommeren zij mijne zaken. Het Hebr. woord betekent smart, pijn, bekommernis aandoen, en ook formeren, fatsoeneren [zie Job 10:8], hetwelk een pottenbakker aan het leem met draaien en drukken doet; alzo schijnt David te willen zeggen dat zij hem verdriet aandoen met dagelijkse verkering en verdraaiing zijner woorden, die zij [om zo te spreken] een geheel ander fatsoen geven en met geweld in een valsen zin duiden om hem zwart te maken.
|
|
12) | versteken |
|
Om in het verborgene te loeren op mijne wegen en gangen, of zij mij ergens konden betrappen en mijn leven mij benemen, waarnaar zij met verwachting verlangen.
|
|
13) | ziel |
|
Dat is, leven. Zie Gen. 19:17.
|
|
14) | Zouden |
|
Of, zult Gij hen in [hunne] ongerechtigheid laten omkomen? dat is, ongestraft laten? Anders: het vrij gaan [strekt] hun tot onrecht, of overlast, dat is, uwe lankmoedigheid [dat Gij hen nog niet straft] misbruiken zij tot alle kwaad: Daarom stort, enz.
|
|
15) | volken |
|
Te weten, dezen, die alzo handelen.
|
|
16) | omzwerven |
|
Hoe dikwijls ik, nu hier dan daar, heb moeten heenvluchten. Zie wijders Job 14:16.
|
|
17) | tranen |
|
Hebr. traan; dat is, elkeen mijner tranen.
|
|
18) | fles; |
|
Of, lederen zak; menselijk van God gesproken, om te verklaren dat God de tranen dergenen, die ten onrechte verdrukt worden, inacht neemt en in waarde houdt, om te zijner tijd recht te doen. Verg. Deut. 32:34. De beide Hebr. woorden betekenende omzwerven en fles, hebben een aardige gelijkheid.
|
|
19) | register? |
|
Of, boek, rekening; ik weet zekerlijk [wil hij zeggen] dat Gij hen optekent en niet zult vergeten; manier van vragen, bij de Hebreën dikwijls gebruikt wanneer men iets buiten allen twijfel stelt.
|
|
20) | roepen |
|
Gelijk boven Ps. 4:2.
|
|
21) | met mij |
|
Of, voor mij, of mijne is; hoe ongezien mijne zaken ook mogen schijnen. Anders, dit weet ik, want God is voor mij.
|
|
22) | woord |
|
Zie boven op Ps. 56:5.
|
|
23) | de mens |
|
Alsof hij zeide: een broos schepsel, dat van de aarde gemaakt is. Verg. boven Ps. 56:5.
|
|
24) | op mij |
|
Dat is, ik heb mij aan U verplicht met geloften, dat ik U dankbaarheid zal bewijzen, wanneer Gij uwe beloften naar uw woord aan mij zult hebben volbracht. Verg. Ps. 66:13.
|
|
25) | dankzeggingen |
|
Of, dankofferen, lofofferen.
|
|
26) | ook niet |
|
Ene vraag, gelijk boven Ps. 56:9.
|
|
27) | Gods |
|
Dat is, voor uw aangezicht.
|
|
28) | licht |
|
Dat de mensen genieten, die op aarde leven. Verg. Ps. 116:9, en Ps. 27:13; Job 33:28,30.
|
|