1) | lied |
|
Of, gezang; [zie Ps. 48:1], om gespeeld en gezongen te worden bij de inwijding van Davids hof, alsof hij van de overwinning tegen Absalom te Jeruzalem was wedergekomen en, in zijn koninkrijk hersteld zijnde, zijn hof van Absaloms gruwelen zuiverde, 2 Sam. 20:3, waarvan de meeste uitleggers dit verstaan, gelijk het ook op den inhoud ven dezen psalm bekwamelijk past. Sommigen nochtans menen dat David God hier dankt voor de verlossing van een dodelijke krankheid, uit Ps. 30:3,10. Verg. met Ps. 6:5, van de inwijding. Zie Deut. 20:5.
|
|
2) | verhogen, |
|
Dat is, hogelijk roemen.
|
|
|
|
3) | opgetrokken |
|
Gelijk men iets ophaalt of optrekt uit een bornput, gelijk men doet wanneer men water put, waarvan het Hebr. woord gebruikt wordt, Exod. 2:19. Dit ziet op de grote noden, waarin David te dien tijde gestoken was.
|
|
|
|
4) | over mij |
|
Of egen mij, gelijk Ps. 27:2; zie aldaar.
|
|
|
|
5) | genezen. |
|
Dat is, mijn leven van doodsgevaar verlost, gelijk in het volgende verklaard wordt. Alzo worden allerlei plagen en ellenden bij krankten en wonden, en de geestelijke en lichamelijke verlossing of herstelling bij genezing of gezondmaking in de Heilige Schrift dikwijls vergeleken. Zie Deut. 32:39; Ps. 103:3, en Ps. 147:3; Jes. 6:10, en Jes. 19:22; Jer. 8:15, en Jer. 33:6; Hos. 7:1, en Hos. 11:3.
|
|
6) | graf |
|
Of, hel; dat is, grote angsten en benauwdheden. Van het Hebr. woord Scheol, zie Gen. 37:35.
|
|
7) | dat ik |
|
Of aldus: Opdat ik niet ware onder degenen, die in den kuil nederdalen. Verg. Ps. 28:1.
|
|
8) | gunstgenoten, |
|
Zie Ps. 4:4.
|
|
9) | heiligheid. |
|
Dat is, zijne werken en weldaden aan mij en mijn volk bewezen, waarin Hij zijne heiligheid laat lichten.
|
|
10) | ogenblik |
|
Dat is, de straffen en kastijdingen zijner kinderen, gerekend zijnde tegen de weldadigheden, die Hij hun, inzonderheid naar de ziel, bewijst, bevindt het zich dat hun ganse leven overvloeit van weldaden, en dat de straffen door zijne genade alzo verzacht, gematigd en afgebroken worden, dat zij zeer kort mogen genoemd worden, als David in Absaloms vervolging had ondervonden en in het volgende verklaart, niettegenstaande anderzins zijn kruis en vervolging onder Sauls regering lang geduurd had, waarover hij dikwijls in de Psalmen klaagt. Verg. Ps. 37:10; Jes. 17:14, en Jes. 54:8; 2 Cor. 4:17.
|
|
11) | leven |
|
Leven, wordt hier gesteld tegen een ogenblik, gelijk avond tegen den morgen.
|
|
12) | voorspoed: |
|
Als ik in goede rust zat van al mijne vijanden, beeldde ik mij in dat mij geen ongeval zou overkomen. Verg. Job 29:18,19,20, enz.
|
|
13) | Gij hadt |
|
Hebr. Gij hadt op mijnen berg strekte doen staan. de zin is, omdat God zijn rijk bevestigd had, meende hij niet dat hem zou bejegenen hetgeen hem nochtans door Absalom zo haastelijk overkwam. Door zijn berg kan men verstaan zijn koninkrijk [verg. Dan. 2:35,44] en koninklijke hoogheid, of den berg Zion, waar hij zijn koninklijk hof hield.
|
|
14) | verbergdet, |
|
Dat is, als gij uw vorige gunst om mijner zonden wil wat ophieldt [verg. Deut. 31:17], en mij door mijn zoon van Jeruzalem verdreeft, toen was ik te zeer verslagen. Verg. Ps. 72:14.
|
|
|
|
15) | verschrikt. |
|
Of, ontsteld, beroerd.
|
|
16) | bloed, |
|
Dat is, in mijn dood, dat mij Absalom en de zijnen om het leven brengen. Verg. Ps. 72:14.
|
|
17) | Zal U |
|
Verg. Ps. 6:6.
|
|
18) | Gij hebt mij mijne |
|
David verhaalt hier hoe God zijn smeken genadelijk verhoord en hem wonderlijk verlost heeft.
|
|
|
|
19) | zak |
|
Zie Gen. 37:34, en verg. 2 Sam. 15:30.
|
|
20) | eer U |
|
Zie Gen. 49:6.
|
|