1) | gerechtigheid, |
|
Neem mijn rechtvaardige zaak aan, of hoor mij, die een rechtvaardige zaak heb.
|
|
2) | met onbedriegelijke |
|
Hebr. met geen lippen des bedrogs.
|
|
3) | Laat mijn |
|
Alsof hij zeide: Spreek toch eens vonnis over mijn zaak in het openbaar, en voer het uit, dewijl mijne onschuld U volkomenlijk bekend is, gelijk volgt. Verg. Ps. 37:6.
|
|
4) | billijkheden |
|
Hebr. rechtheden of richtigheden; dat is, billijkheden, rechte of billijke zaken, gelijk elders. Verg. Spreuk. 1:3.
|
|
5) | geproefd, |
|
Ene gelijkenis van het werk der goudsmeden. Zie Ps. 7:10, en Ps. 66:10; Zach. 13:9.
|
|
6) | vindt |
|
Geen schuim; dat is, geen onrecht of bedrog, dat ik mijne zaak of in mijn lijden zou voorhebben, gelijk volgt.
|
|
7) | gedacht |
|
Dat is, ik voer niets anders in den mond dan mijn hart denkt. Anders, ik heb voorgenomen [dat] mijn mond niet zal overtreden.
|
|
8) | naar het |
|
Dat is, naar het bevel van uw woord. Anderen voegen deze woorden bij het voorgaande aldus: Aangaande de handelingen des mensen, naar het woord uwer lippen, enz. Dat is, die de mens schuldig is te doen, naar uw woord.
|
|
9) | gewacht |
|
Of, ik heb gelet op, enz. te weten, om zulke paden te vermijden, hoewel mijne vijanden mij valselijk het tegendeel nageven.
|
|
10) | inbrekers, |
|
Dat is, geweldenaars, straatschenders, moordenaars, uit verg. van Jer. 7: 11, en Matth. 21:13; Hebr. eigenlijk, doorbrekers, inbrekers; te weten van huizen, steden, landen, wetten, enz. Zie Ezech. 7:22, en Ezech. 18:10; Hos. 4:2.
|
|
11) | Houdende |
|
Anders, houdt [o Heere] enz.
|
|
12) | sporen, |
|
Dat is, richtende mijn wandel naar uwe geboden.
|
|
13) | wonderbaar; |
|
David wil zeggen dat hij in zulk een gevaar en nood was, dat hij niet kon behouden worden zonder een wonderlijke hulp des Heeren.
|
|
14) | rechterhand |
|
Waarmede Gij uw volk beschermt en verlost. Anders, Gij die met uwe rechterhand verlost degenen, die [op U] betrouwen, van degenen, die [tegen hen] opstaan.
|
|
15) | oogappels, |
|
Hebr. der dochter van het oog. Verg. Deut. 32:10. Zie de aantekening bij Deut. 32:10, aldaar.
|
|
16) | schaduw |
|
Verg. Ruth 2:12.
|
|
17) | Voor |
|
Of, vanwege de goddelozen.
|
|
18) | doodvijanden, |
|
Hebr. vijanden in, of met de ziel; dat is, die mij dodelijk in het binnenste huns harten haten. Anders, tegen de ziel, dat is, die mij het leven zoeken te benemen.
|
|
|
|
19) | besluiten |
|
Dat is, bedekken. Verg. Job 15:27, en Ps. 73:7.
|
|
20) | hovaardiglijk. |
|
Hebr. in hovaardigheid.
|
|
|
|
21) | omsingeld, |
|
Zie 1 Sam. 23:8, en 1 Sam. 24:3, en 1 Sam. 25:26, en 1 Sam. 26:2,3.
|
|
22) | ogen |
|
Loerende op mij en de mijnen, gelijk de leeuw op den roof. Zie het volgende Ps. 17:12 en Ps. 10:10.
|
|
23) | Hij is |
|
Hebr. zijne gelijkenis is als, enz. Versta van een ieder van hen, of hun overste.
|
|
24) | Sta op, |
|
Zie Ps. 3:8.
|
|
25) | kom zijn |
|
Dat is, vel Gij hem neder eer hij mij overvalle.
|
|
26) | met uw |
|
Anders, van den goddeloze, [die] uw zwaard [is]; dat is, door wiens zwaard Gij mij oefent en beproeft. En alzo in het volgende Ps. 17:14 [die] in uwe hand [zijn].
|
|
27) | deel |
|
Stel hiertegen Ps. 16:5, enz., en het volgende Ps. 17:15 alhier.
|
|
28) | verborgen |
|
Dat is, allerlei overvloed en lekkernij van spijs en drank, die Gods verborgen schat of goed genoemd worden, omdat zij in Gods lucht en aardrijk als verborgen zijn, en door zijne regering, boven en onder, uit den grond der aarde worden voortgebracht.
|
|
29) | de kinderen |
|
Anders, zij overvloeien van kinderen.
|
|
30) | overschot |
|
Of. hun overvloed, hunne heerlijkheid.
|
|
31) | kinderkens |
|
Zie Ps. 8:3.
|
|
32) | Maar |
|
Verg. boven, Ps. 4:7,8, en zie de aantekening bij Ps. 16:11; idem 1 Cor. 13:12; 2 Cor. 5:7; 1 Joh. 3:2.
|
|
33) | uw beeld, |
|
Of, uwe gelijkenis; anders, ik zal verzadigd worden, als ik zal opwaken [met] uw beeld, of uwe gelijkenis. Zie 1 Cor. 15:49; 1 Joh. 3:2.
|
|