1) | lied Hammaäloth, |
|
Zie Ps. 120:1.
|
|
2) | in Zijn wegen wandelt. |
|
Dat is, in zijne wetten en geboden. Zie de aantekening bij 1 Kon. 11:33.
|
|
3) | Want gij |
|
Of, zekerlijk gij zult, of als gij zult eten.
|
|
4) | den arbeid |
|
Dat is, de spijs, die gij uwer handen arbeid zult verworven hebben, achtervolgens hetgeen God tot onzer aller vader gesproken heeft; Gen. 3:19.
|
|
5) | zult gij zijn, |
|
Anders: zijt gij, en het zal u welgaan.
|
|
6) | als een vruchtbare |
|
Deze gelijkenis wordt ook gebruikt Gen. 49:22, en Ezech. 19:10.
|
|
7) | olijfplanten |
|
Die altijd groen zijn.
|
|
8) | De HEERE |
|
Of, de Heere zegene u uit Zion, dat gij moogt aanschouwen enz.
|
|
9) | uit Sion, |
|
Te Zion was de ark des verbonds, van welke zich God de Heere openbaarde, en waar het volk Gods verscheen om zijn gebed te doen.
|
|
10) | het goede van |
|
Dat is, gij zult zien den gelukkigen en vreedzamen staat van de kerk Gods, die te dezer tijd voornamelijk te Jeruzalem was, waar de godsdienst en de offeranden voornamelijk geoefend werden. Zie wijders de aantekening Job 7:7. Hebr. ziet het goede, enz. Alzo in Ps. 128:6. Verg. Ps. 37:3.
|
|
11) | gij zult |
|
Zie de vervulling van deze en andere dergelijke beloften Gods, Job 42:16.
|
|
12) | Vrede |
|
Dat is, gelukzaligheid, welvaart.
|
|
13) | over Israël! |
|
Dat is, over de kerk van God, die te dien tijde bestond uit de kinderen Israël.
|
|