1) | nu sprak, |
|
Deze wordt vóór Aäron genoemd, omdat zij schijnt de eerste oorsprong van deze murmurering geweest te zijn, waarom zij ook zonderling gestraft werd; onder, Num. 12:10.
|
|
2) | der Cuschietische, |
|
Haar eigen naam, naar veler gevoelen, was Zippora; Exod. 2:21. Maar zij werd een Cuschietische genaamd van het volk, waaruit zij gesproten was, wel verstaande niet van de Cuschieten die van Cham afkomstig waren, Gen. 10:6, maar van de Midianieten; het schijnt dat de Heilige Schrift onder den naam van Cuschieten niet alleen begrijpt de Moren, maar ook de Egyptenaars, Arabieren, Midianieten en de volken die zuidwaarts woonden. Zie Gen. 2:13, en Gen. 10:6. Anders, Morin.
|
|
3) | door ons gesproken? |
|
Mirjam wordt een profetes genaamd, Exod. 15:20, en met Aärons mond beloofde God te zijn, opdat hij zijn broeder Mozes tot een mond zou wezen; Exod. 4:15,16.
|
|
4) | zeer zachtmoedig, |
|
Of, geduldig, traag tot toorn, goedertieren; alsof hij wilde zeggen: Hij verdroeg dit onrecht geduldig, wat hem zijn zuster en zijn broeder aandeden, gelijk hij anders ook zeer geduldig was om onrecht van allen te kunnen lijden.
|
|
5) | komt uit de tent der samenkomst! |
|
Te weten, uit uw hutten.
|
|
|
|
6) | kwam de HEERE af |
|
Zie boven, Num. 11:17.
|
|
7) | wolkkolom, |
|
Zie boven, Num. 11:25.
|
|
8) | gezicht Mij aan hem bekend maken, |
|
Zie van het profetische gezicht Gen. 15:1, en Gen. 46:2.
|
|
9) | droom zal Ik met hem spreken. |
|
Zie van de verschijning Gods in den droom Gen. 20:3, en Gen. 28:12.
|
|
10) | Van mond tot mond spreek Ik met hem, |
|
Dat is, in tegenwoordigheid, gemeenzaam, zonder tussenspraak, zeer klaarlijk, met uitgedrukte stem; vergelijk Jer. 32:4; 2 Joh.:12. In gelijken zin wordt gezegd: aangezicht aan aangezicht met iemand spreken. Zie Exod. 33:11, en Deut. 5:4, en de aantekeningen.
|
|
11) | door aanzien, |
|
Te weten, niet door het aanzien van het goddelijke wezen, [hetwelk onzienlijk is, Exod. 33:20,23; Joh. 1:18, en 1 Tim. 6:16], maar enig bijzonder teken van zijn heerlijkheid. En hoewel Hij zich ook den anderen profeten op verscheidene wijzen vertoond heeft, zo zijn nochtans die, in welke Hij aan Mozes verscheen, klaarder geweest dan de andere; ten welken aanzien Mozes boven de andere profeten hier verheven wordt. Vergelijk Exod. 33:11,20,22,23, en Deut. 34:10. Andersn aldus: En [bij] aangezicht, en niet door duistere woorden of gelijkenis des Heeren ziet hij.
|
|
12) | melaats, |
|
Dit is niet een gemene en alom bekende, maar een bijzondere melaatsheid geweest, die in Egypte regeerde en die den Israëlieten om der zonden wil aanhing, waarvan men veel lezen kan Lev. 13, en die er mede geslagen werden, werden geheel als zonder bloed en bleek gelijk de doden, omdat het gehele bloed verdorven werd. Zie ook van de manier van spreken, die hier gebruikt wordt, Exod. 4:6, en 2 Kon. 5:27.
|
|
13) | dode, |
|
Versta, een misdracht, welks vlees half verrot is als het uit het lichaam van de moeder voortkomt. Hebreeuws, wien in zijn uitkomen uit zijns moeders lijf de helft van zijn vlees wel verteerd is.
|
|
14) | smadelijk |
|
Hebreeuws, spuwende gespuwd had; de zin is: Gelijk een dochter, vanwege enige grote misdaad door haar vader in haar aangezicht gespuwd zijnde, waardig is tenminste zeven dagen uit zijn tegenwoordigheid te blijven, alzo is nog veel meer een dochter, uit oorzaak ener grotere zonde, waarover haar aangezicht met melaatsheid van Mij beklad is, waardig van Mij, die haar hemelse Vader ben, zeven dagen uit het leger, waarin Ik woon, afgezonderd te worden, tot een exempel van anderen.
|
|
15) | aangenomen worden! |
|
Hebreeuws, bijgezameld worden; te weten, tot het leger, van hetwelk zij om haar melaatsheid afgezonderd moest worden, Lev. 13:46, en boven, Num. 5:2, en daarna aangenomen, genezen zijnde; Lev. 14:8. Alzo in Num. 12:15. Vergelijk 2 kon. 5:3 en de aantekeningen.
|
|
16) | verreisde niet, |
|
Hieruit kan verstaan worden de oorzaak, waarom de Israëlieten te Hazeroth gebleven zijn, gelijk Num. 11:35 gemeld wordt.
|
|
17) | Paran. |
|
Namelijk in Rithma, hetwelk was in de woestijn Paran. Zie onder, Num. 33:18, en van Paran, zie Gen. 14:6.
|
|