1) | Nisan, |
|
Anders genoemd Abib; Exod. 13:4.
|
|
2) | Arthahsasta, |
|
Zie Ezra 6:14.
|
|
3) | ik den wijn |
|
Tot wien de beurt nu weder gekomen was om den koning van den opgedragen wijn te schenken. Hiermede wordt te kennen gegeven de oorzaak, waarom Nehemia dus lang getoefd heeft.
|
|
4) | treurig geweest |
|
Hebreeuws, kwaad; dat is hier, droevig, treurig van gelaat, en zo in het volgende; zie Gen. 40:7.
|
|
5) | voor zijn aangezicht. |
|
Als ik voor den koning placht te verschijnen; maar nu [wil hij zeggen] was het anders met mij gesteld.
|
|
6) | vreesde ik |
|
Uit ontzag voor den koning, want men moest voor de Perzische koningen met geen tekenen van rouw en droefenis verschijnen, Esth. 4:2; en mede uit bekommernis over de uitkomst dezer zaak, die zeer gewichtig was.
|
|
7) | De koning leve |
|
Manier van gelukwensen in die landen gebruikelijk. Zie Dan. 2:4, en Dan. 3:9, en Dan. 5:10, en Dan. 6:22.
|
|
8) | eeuwigheid! |
|
Dat is, lang.
|
|
9) | Hoe zou mijn |
|
Hebreeuws, waarom.
|
|
10) | stad, |
|
Namelijk, Jeruzalem, die hij aldus beschrijft om zijn droefenis te excuseren, en den koning te meer te bewegen.
|
|
11) | plaats |
|
Hebreeuws, huis; hetwelk somtijds voor plaats genomen wordt. Zie Exod. 25:27; 2 Sam. 15:17; Spreuk. 8:2 met de aantekening.
|
|
12) | Wat verzoekt gij |
|
Hebreeuws, waarover zijt gij nu verzoekende.
|
|
13) | bad ik |
|
Te weten, bij mijzelven, in mijn hart.
|
|
14) | Zo het den koning |
|
Hebreeuws, zo bij den koning goed [is], alzo Neh. 2:7; zie Ezra 5:17.
|
|
15) | aangenaam is, |
|
Hebreeuws, goed.
|
|
16) | dat gij |
|
Versta hierop, zo verzoek ik.
|
|
17) | daar |
|
Anders, en de koningin, die nevens hem zat.
|
|
18) | koningin |
|
Anders, vrouw, bedgenoot.
|
|
19) | behaagde |
|
Hebreeuws, was goed voor het aangezicht des konings.
|
|
20) | tijd |
|
Te weten, van twaalf jaren; zie onder Neh. 5:14, en Neh. 13:6.
|
|
21) | rivier, |
|
Eufraat, en zo in het volgende.
|
|
22) | bewaarder |
|
Dat is, den houtvester of bosbewaarder. Zie 1 Kon. 5:6, Lusthof. Hebreeuws, Pardesch; dat is, paradijs, waardoor sommigen verstaan de streek van het gebergte Libanon tot Anti-Libanon toe, alzo genoemd vanwege de zonderlinge lustigheid dezer plaats, zodat er ook een stadje geweest is, genoemd het Paradijs.
|
|
23) | huis is, |
|
Versta, het huis Gods, dat is, de tempel, welks voorhof [hier, gelijk enigen menen, het paleis genoemd] tot dezen tijd toe open heeft gelegen. Vergelijk Ezra 10:9; 1 Kron. 29:1.
|
|
24) | naar de goede hand |
|
Gelijk Ezra 7:6,9,28, enz.
|
|
25) | Horoniet, |
|
Alzo genoemd van Horonaim, een der voornaamste steden van de Moabieten, gelijk te zien is Jes. 15:5; Jer. 48:3,5,34.
|
|
26) | knecht |
|
Dat is, van den Perzischen koning, vazal, officier, of stadhouder. Deze beiden waren vijanden der Israëlieten. Zie 2 Sam. 8:2, en 2 Sam. 12:31, en hadden hun residentie te dezen tijde binnen Samaria, gelijk afgenomen wordt uit Neh. 4:2.
|
|
27) | mishaagde |
|
Hebreeuws, het was [of doch] hun kwaad, [met, of, ja] een groot kwaad; dat is, het mishaagde hen met groot mishagen.
|
|
28) | en was daar |
|
Vergelijk Ezra 8:32.
|
|
29) | Dalpoort, |
|
Dat is, waar deze poort tevoren geweest was en naderhand weder opgebouwd is; zie Neh. 3:13, alzo van de volgende.
|
|
30) | Drakenfontein, |
|
Of, Slangenfontein. Hierdoor wordt door sommigen verstaan de fontein des waters Siloa, als gaande zeer stillekens en zachtjes, gelijk of een slang kroop. Zie Jes. 8:6, en onder, Neh. 3:15.
|
|
31) | Mistpoort, |
|
Waar men de vuiligheden uitbracht naar de beek Kidron, zo enigen menen.
|
|
32) | brak |
|
Om eigenlijk te weten wat er aan schortte, en wat er aan te doen was. Anders, ik lette op de muren, enz., hoe ze gescheurd waren, enz., alzo ook Neh. 2:15.
|
|
33) | haar poorten |
|
Te weten, van Jeruzalem.
|
|
34) | Fonteinpoort, |
|
Waar men ging naar de fontein van het water Siloa, gelijk enigen afnemen uit Neh. 3:15.
|
|
35) | vijver; |
|
Zie onder, Neh. 3:15,16; 2 Kon. 18:17, en 2 Kon. 20:20.
|
|
36) | geen plaats |
|
Vanwege de steenhopen van den vervallen en gebroken muur, zodat hij te voet moest gaan.
|
|
37) | door de |
|
Anders, bij.
|
|
38) | beek, |
|
Kidron; zie daarvan 2 Sam. 15:23, of Gihon, zo anderen menen. Zie daarvan 2 Kron. 32:30, en 2 Kron. 33:14.
|
|
39) | brak aan den muur; |
|
Zie Neh. 2:13.
|
|
40) | edelen, |
|
Hebreeuws, den witten; dat is, die witte sierlijke klederen droegen, gelijk grote heren in der koningen hoven; zie Esth. 8:15. Alzo onder, Neh. 5:7, en Neh. 6:17, en Neh. 7:5, en Neh. 13:17.
|
|
41) | anderen, |
|
Hebreeuws, het overige.
|
|
42) | die het werk deden, |
|
Stadsbouwmeester, of wien het opzicht daarvan bevolen was, die het bewind daarvan hadden.
|
|
43) | de hand mijns Gods, |
|
Vergelijk boven, Neh. 2:8.
|
|
44) | sterkten |
|
Dat is, zij grepen moed om dit goed en loffelijk werk onbeschroomd bij de hand te nemen.
|
|
45) | gijlieden |
|
Als ongelovigen en afgodendienaars vanouds af, hebt gij gans geen gemeenschap met Gods kerk, maar zijt vreemd van dezelve, ja hare vijanden, zodat wij ons aan u niet hebben te keren.
|
|