1) | naar Mij, |
|
Dit zijn de woorden van God tot zijne gemeente, haar troostende in hare droefenis, waarmede zij bevangen was, aanziende het kleine getal der gelovigen.
|
|
2) | den rotssteen, |
|
Dat is, Abraham, wiens lichaam van ouderdom verstorven was als hij de belofte ontving, dat hij Izak zou genereren, Rom. 4:19. Zie de aantekening Ps. 90:2.
|
|
3) | uit gehouwen zijt, |
|
Dat is, door mijne sterkte voortgebracht zijt.
|
|
|
|
4) | waar gij |
|
Versta hier, Sara, die onvruchtbaar was en wier lichaam van ouderdom verstorven was toen zij Izak ontvangen heeft; Rom. 4:19.
|
|
|
|
5) | Aanschouwt Abraham, |
|
Dit is ene verklaring der naastvoorgaande woorden.
|
|
6) | Ik riep hem, |
|
De zin is: Gelijk Ik Abraham en Sara, onaangezien zij beiden stokoud waren, tot een groot volk gemaakt heb; alzo zal Ik ook mijne kerk wonderbaarlijk vermeerderen, onaangezien gij Joden nu een veracht en hard gedrukt volk zijt.
|
|
7) | toen hij nog |
|
Of, toen hij [nog] enig was. Hebreeuws, toen hij een was; toen hij nog gene kinderen, ja, geen hoop van kinderen te krijgen had; zie Rom. 4:19.
|
|
8) | Sion troosten, |
|
Dat is, zijn volk, de Christelijke kerk; of degenen, die uit de Babylonische gevangenschap zullen wedergekomen zijn.
|
|
9) | troosten al haar |
|
Troosten is hier zoveel te zeggen als opbouwen en terechtbrengen, al hare, te weten Zions, woeste plaatsen. Hebreeuws, hare woestheden. De zin is: De Heere zal in plaats van de ongelovige Joden de heidenen roepen; vergelijk Rom. 11:11; Gal. 4:27.
|
|
10) | haar woestijn maken |
|
Dat is, het kleine getal der gelovige Joden.
|
|
11) | als Eden, |
|
Dat is, als de lusthof te Eden, dien men het Paradijs noemt, zie Gen. 2:8; dat is, de Heere zal in zijne kerk door zijn krachtige beroeping, de uitverkorenen uit de heidenen planten.
|
|
12) | als den hof |
|
Dat is, als het paradijs; of versta hier, door den hof des Heeren, een uitermate schonen hof. Het is hetzelfde, dat straks met andere woorden gezegd is.
|
|
13) | daarin gevonden |
|
Te weten in de kerk des Heeren.
|
|
14) | een wet |
|
Of, leer; te weten de leer van het heilig Evangelie; gelijk Jes. 2:3.
|
|
15) | recht |
|
Daarin bestaande, dat allen, die in Christus geloven, gerechtvaardigd worden en vergeving van al hunne zonden verkrijgen. Anderen, mijn recht; dat is, mijne leer, die Ik als een recht mijnen uitverkorenen voorschrijf.
|
|
16) | doen rusten |
|
Te weten in mijne kerk, die de kolom en vastigheid der waarheid is; 1 Tim. 3:15.
|
|
17) | tot een licht |
|
Dat is, tot dien einde, opdat het de uitverkorenen uit verscheidene volken beschijne, die verlichtende met de zaligmakende kennis Gods. Vergelijk Luk. 2:32; Hand. 13:46,47.
|
|
18) | Mijn gerechtigheid |
|
Dat is, mijn genadige verlossing, die Ik mijn volk door hunnen Zaligmaker Jezus Christus, achtervolgens mijne belofte, bewijzen zal.
|
|
19) | Mijn heil |
|
Dat is, mijne zaligheid, die Ik mijnen uitverkorenen geven zal, komt tevoorschijn.
|
|
20) | trekt uit, |
|
Of zal tevoorschijn komen.
|
|
21) | Mijn armen |
|
Dat is, Ik zal de volken door mijn goddelijke kracht tot gehoorzaamheid brengen.
|
|
22) | de eilanden |
|
Dat is, de vreemde natiën; zie Jes. 41:1, en Jes. 42:4, en Jes. 60:9.
|
|
23) | op Mijn arm |
|
Dat is, op mijn hulp en bijstand; zie Jes. 53:1.
|
|
24) | de hemel |
|
De zin is: Hemel en aarde zullen wel vergaan, maar het Evangelie en de zaligheid van Gods volk zal eeuwiglijk vast zijn. Sommigen nemen het aldus: Ofschoon er zo grote en gruwelijke veranderingen in de wereld komen zullen, alsof de hemel en aarde vergaan zouden, zo zal Ik nochtans mijne kerk bewaren en haar geven wat Ik haar beloofd heb. Vergelijk Ps. 102:26; Jes. 34:4.
|
|
25) | van gelijken |
|
Te weten gelijk de rook en een kleed vergaan.
|
|
26) | Mijn heil |
|
Alzo onder Jes. 51:8. Voorts, zijn; dat is, blijven. Zie Ps. 37:18.
|
|
27) | Mijn gerechtigheid |
|
Alzo onder Jes. 51:8. Voorts, zijn; dat is, blijven. Zie Ps. 37:18.
|
|
28) | niet verbroken worden. |
|
Of, niet bezwijken.
|
|
29) | de gerechtigheid |
|
Dat is hier te zeggen, de vroomheid en godzaligheid.
|
|
30) | kent, |
|
Dat is, liefhebt en uzelven daarmede bezighoudt. Gelijk Ps. 1:6.
|
|
31) | Mijn wet is! |
|
Als zijnde de regel en het richtsnoer, naar hetwelk zich de mensen hebben te regelen.
|
|
32) | van den mens, |
|
Dat is, die u de mensen aandoen.
|
|
33) | hun smaadredenen |
|
Te weten der sterflijke mensen, dat is hier te zeggen der goddelozen, die uwe vijanden zijn.
|
|
34) | het schietwormpje |
|
Dit is een soort van wormpjes, die in de wol dikwijls zijn.
|
|
35) | als wol; |
|
Dat is, als een wollen kleed.
|
|
36) | Mijn gerechtigheid |
|
Gelijk boven Jes. 51:6.
|
|
37) | Mijn heil |
|
Gelijk boven Jes. 51:6.
|
|
38) | van geslacht |
|
Hebreeuws, tot geslacht der geslachten.
|
|
39) | Ontwaak, ontwaak, |
|
Of, waak op, waak op. Dit spreekt het volk Gods, God biddende dat Hij zijne macht wil bewijzen en hen verlossen, gelijk Hij hunne vaderen eertijds uit Egypte verlost heeft.
|
|
40) | Gij het niet, |
|
Gij sterke arm van God.
|
|
41) | Rahab |
|
Dat is, Egypte; en versta hier Farao met zijn ganse leger; zie Ps. 78:4, en Ps. 89:11.
|
|
42) | uitgehouwen hebt, |
|
Gelijk men een steen uit een steenrots houwt; dat is hier te zeggen: Uit het getal der levenden met geweld heeft uitgerukt.
|
|
43) | den zeedraak |
|
Of, walvis; dat is, den koning Farao. Zie Ps. 74:13,14; Jes. 27:1; Ezech. 29:3.
|
|
44) | verwond hebt? |
|
Of, smart aangedaan hebt; te weten als Gij hem in de Rode zee geworpen en verdronken hebt; Exod. 14:27.
|
|
45) | gemaakt hebt tot een weg, |
|
Hebreeuws, gesteld hebt.
|
|
46) | de verlosten |
|
Dat is, de kinderen van Israël, die uit de handen der Egyptenaars verlost waren.
|
|
47) | de vrijgekochten |
|
Of, gerantsoeneerden; dat is degenen voor wie de Heere het rantsoen betaald en hen alzo verlost heeft. Enigen verstaan dit van de verlossing uit de Babylonische gevangenschap; anderen uit het geweld van den duivel; sommigen, van beide. Zie Jes. 35:10, daar staan dezelfde woorden, die hier staan.
|
|
48) | zal op hun hoofd |
|
Te weten als een schone krans; zie Jes. 35:10; 2 Tim. 4:8.
|
|
49) | aangrijpen, |
|
Of, achterhalen.
|
|
50) | Ik, Ik ben het, |
|
Hier spreekt de Heere wederom.
|
|
51) | u troost; |
|
Te weten, o Zion, gij gemeente der gelovigen.
|
|
52) | wie zijt gij, |
|
Alsof de Heere zeide: Waarom zijt gij dan zo kleinmoedig, mijn volk? Gij kent gewisselijk de kracht des Heeren niet, die u beschermt, dewijl gij dus vervaard zijt voor de sterflijke mensen.
|
|
53) | sterven zal? |
|
Of, sterven moet.
|
|
54) | hooi worden zal? |
|
Hebreeuws, [die als] hooi zal gegeven, of gesteld worden; dat is, die afgesneden zal worden en verwelken en verdorren zal gelijk het hooi; zie Jes. 40:6, en 1 Petr. 1:24.
|
|
55) | Die u |
|
Te weten tot zijn volk, en aanzienlijk; vergelijk Ps. 100:3.
|
|
56) | des benauwers, |
|
Van de boze mensen, van den tiran, van de vervolgers, en ook van den duivel.
|
|
57) | Waar is dan |
|
Alsof hij zeide: De vervolgers [zelfs de duivelen] vermogen niet meer tegen u. Dit zal eerst ten jongsten gericht volkomenlijk volbracht worden. Anderen nemen deze woorden aldus, alsof de profeet zeide: Ziet gij nu niet dat al de dreigementen uwe vijanden teniet zijn gegaan? Derhalve hebt gij geen oorzaak gehad om dus bevreesd te zijn.
|
|
58) | des benauwers? |
|
Van de boze mensen, van den tiran, van de vervolgers, en ook van den duivel.
|
|
59) | De omzwevende |
|
Anders: die in vreemdheid omher trekt, zal haastelijk verlost worden; te weten zo van de banden der tirannen als van de banden des duivels, dat is, van zonden. Sommigen verstaan dit ook van de verlossing uit de Babylonische gevangenschap.
|
|
60) | in den kuil |
|
Dat is, in de Babylonische gevangenschap, of in de groef of put der ellende.
|
|
61) | zijn brood |
|
Dat is, zijn nooddruft.
|
|
62) | klieft, |
|
Of, scheurt, deelt. Anders beweegt, zie Job 26:12; Jer. 31:35.
|
|
63) | Ik leg |
|
Enigen menen dat dit tot Christus, [vergelijk Jes. 49:2,3] anderen dat het tot zijne kerk gesproken wordt.
|
|
64) | bedek |
|
Dat is, Ik neem u onder mijne bewaring.
|
|
65) | om den hemel |
|
Te weten door de leer, die Ik in uwen mond gelegd heb; dat is om de uitverkorenen te troosten met de hoop van het eeuwige leven, dat zij bezitten en genieten zullen in de nieuwe wereld. Vergelijk hiermede Jes. 65:17, en Jes. 66:22, en 2 Petr. 3:13.
|
|
66) | Sion: |
|
Dat is, tot de algemene kerk, gelijk Jes. 51:3.
|
|
67) | Waak op, waak op, |
|
Hef uwe ogen op tot God den Heere, en grijp weder een hart, en zet uw vertrouwen op zijn genadige toezegging.
|
|
68) | Jeruzalem! |
|
O gij volk Gods. Zie Gal. 4:26; Hebr. 12:22.
|
|
69) | gedronken hebt |
|
Dat is, die door de tirannen hard getuchtigd zijt geworden. Zie Job 21:20. Zie ook de aantekening Ps. 60:5, en Ps. 75:9; Jer. 25:15,16.
|
|
70) | van de hand |
|
Dat is, dien gij van de hand des Heeren ontvangen hebt.
|
|
71) | den beker zijner |
|
Dat is, de straffen, die gij van den toornigen God ontvangen hebt.
|
|
72) | der zwijmeling |
|
Zie Ps. 60:5.
|
|
73) | uitgezogen. |
|
Hebreeuws, uitgedrukt.
|
|
74) | Deze twee dingen |
|
Te weten dat gij van de vijanden zijt vervolgd geweest en van uwe regenen geen troost ontvangen hebt, gelijk Jes. 51:18 gezegd is; maar anderen menen dat het beter past op hetgeen Jes. 51:20 volgt.
|
|
75) | wie |
|
Of, wie beklaagt u? dat is, wie troost u? gelijk Job 2:11.
|
|
76) | door |
|
De zin is, wiens voorbeeld zal ik bijbrengen, waar ik uwe ellende bij vergelijk, u doende zien dat er nog anderen geweest zijn, die zo hardelijk gestraft zijn als gij? Anders: waarmede; anders: door wien zal ik u doen troosten?
|
|
77) | Uw kinderen |
|
O Jeruzalem; dat is, uwe inwoners, of uwe burgers.
|
|
78) | zijn in bezwijming |
|
Dewijl zij van hunne vijanden zijn terneder geslagen.
|
|
79) | vooraan |
|
Hebreeuws, aan het hoofd aller straten; dat is aan den ingang aller straten.
|
|
80) | een wilde os |
|
Of, buffel.
|
|
81) | in het net; |
|
Hebreeuws, van het net, of des striks; dat is, die in het net verstrikt is, en die derhalve zichzelven niet helpen noch redden kan.
|
|
82) | van de grimmigheid |
|
Der straf, die van de grimmigheid des Heeren komt. Dit is de oorzaak van hunne benauwdheid.
|
|
83) | de schelding |
|
Dat is, der straf, gelijk boven Jes. 50:2.
|
|
84) | niet van wijn! |
|
Maar van tegenspoed en ellende; of versta hierbij: maar van den beker der grimmigheid des Heeren, gelijk Jes. 51:17.
|
|
85) | Die |
|
Hebreeuws, die zijn volk twisten zal. De zin is, de Heere zal de zaak van zijn volk aannemen te verdedigen tegen hunne vijanden.
|
|
86) | Ik neem |
|
Alsof de Heere zeide: dewijl u niemand helpen kan, zo wil Ik u helpen.
|
|
87) | u bedroefd |
|
Of, smart aangedaan hebben; anders: die u verdrukt hebben.
|
|
88) | die tot uw ziel |
|
Dat is, die u stoutelijk en trotselijk onderdrukt hebben, zoekende u tot de aarde toe te buigen en ten enenmale teniet te maken; figuurlijke manieren van spreken.
|
|