1) | tot |
|
Of, van.
|
|
2) | Zijn gezalfde, |
|
Dat is, tot, of van dien koning, dien God heeft verkoren, gezalfd en verheven tot koning in Perzië en ook in Babylonië, opdat hij de Joden uit de Babylonische gevangenschap verlossen zou.
|
|
3) | tot Cores, |
|
Of, van.
|
|
4) | om de volken |
|
De Chaldeën en andere volken.
|
|
5) | de lendenen |
|
Dat is, den gordel, waarmede hunne lenden omgord zijn.
|
|
6) | der koningen |
|
Van den koning van Babylonië, mitsgaders andere koningen en vorsten, die hem toegedaan zijn.
|
|
7) | ontbinden, |
|
Dat is, Ik zal hen krachteloos en onweerbaar maken, benemende hun alle macht en middelen van zich tegen Cores te kunnen stellen. Zie Job 12:18.
|
|
8) | voor zijn aangezicht |
|
Dat is, alle steden en vastigheden, inzonderheid de stad Babel, zal hij innemen; zij zullen hem zulks niet kunnen verhinderen.
|
|
9) | Ik zal voor uw aangezicht |
|
Een aanspraak van God aan Cores.
|
|
10) | de kromme wegen |
|
Hebreeuws, het hoekige, of de krommigheden; dat is, Ik zal door mijne kracht wegnemen alles wat u enigszins in den weg zou mogen liggen of hinderlijk zijn.
|
|
11) | in stukken slaan. |
|
Of, afsnijden, afhouwen.
|
|
12) | de schatten, |
|
Hebreeuws, de schatten der duisternissen; dat is, die in het duistere verborgen liggen.
|
|
13) | en de verborgene |
|
Hebreeuws, de schatten der schuilplaatsen; dat is, die in hoeken en gaten verstopt zijn en verborgen liggen.
|
|
14) | Die u |
|
Dat is, die u tot dit werk geroepen en verordineerd heb.
|
|
15) | Om Jakobs, |
|
Dat is, opdat gij de nakomelingen van Jakob uit de gevangenschap verlost, of verlaat, dat zij weder naar hun vaderland keren.
|
|
16) | Ik noemde u toe, |
|
Dat is, Ik heb u volkomen gekend, gelijk wij in onze taal zeggen, bij naam en toenaam.
|
|
17) | hoewel gij Mij |
|
O, toen gij mij niet kendet. Alzo ook Jes. 45:5.
|
|
18) | Ik zal u gorden, |
|
Dat is, Ik zal u sterkte geven in het strijden tegen de Babyloniërs. Zie Jes. 22:21.
|
|
19) | dat er buiten Mij |
|
Dat is, dat er behalve mij geen God is, noch iets anders buiten mij is of bestaan kan. Want in God zijn wij, wij leven en zweven in Hem. Anders: dat er niemand is, buiten, of behalve mij.
|
|
20) | Ik formeer |
|
Dat is, Ik ben het, die den mensen geluk en voorspoed doe overkomen. Licht voor vreugde en welstand. Zie Esth. 8:16, en de aantekening aldaar. Zie ook Job 18:6; Ps. 27:1.
|
|
21) | de duisternis; |
|
Dat is, jammer en ellende; zie de aantekening Gen. 15:12.
|
|
22) | den vrede |
|
Vergelijk Ps. 46:10.
|
|
23) | het kwaad, |
|
Dat is, de straffen en plagen. Zie Gen. 19:19; Amos 3:6.
|
|
24) | gij hemelen! |
|
Wat God hier den hemel en de aarde beveelt, dat belooft Hij tegelijk zijn volk te geven [eigenlijk te spreken, verstaan de aarde en hemel niet wat God hun beveelt]. God belooft zijn volk dat Hij hen met de vreugde der verlossing uit Babylonië overvloediglijk zegenen en verzadigen zou.
|
|
25) | van gerechtigheid; |
|
De verlossing uit de Babylonische gevangenschap is een werk der gerechtigheid Gods, zo ten aanzien zijner beloften als ten aanzien dat het billijk is, dat het volk Gods verkwikking, de Babyloniërs straf ontvangen; en versta hierbij, de geestelijke verlossing door Christus. En alzo meermalen in het volgende.
|
|
26) | heil uitwasse, |
|
Dat is, verlossing van mijn volk.
|
|
27) | te zamen |
|
Anders: en dat zij, te weten de wolken, heil voortbrengen en zij haar, te weten de aarde, doe uitspruiten met elkander.
|
|
28) | heb ze geschapen. |
|
Of, heb hem, te weten Cores, geschapen; dat is, daartoe geordineerd, te weten om mijn volk uit de gevangenschap te verlossen; of heb het geschapen.
|
|
29) | Wee dien, |
|
Hier scheldt en bestraft de Heere degenen, die daar murmureerden, omdat Hij hen zolang in de Babylonische gevangenschap liet blijven, en integendeel hunne vijanden lustig en vrolijk liet zijn. Hij stelt hun voor ogen zijne macht en hoogste vrijheid, die Hij over zijne creaturen heeft. Hij zegt dat zulk hun murmureren is even alsof een potscherf met den pottenbakker wilde twisten, hetwelk niet betaamt; de ene potscherf moge met de andere twisten als met haar gelijke, maar dat een mens, die maar een potscherf is, met God zou twisten, dat betaamt gans niet. De volgende woorden worden aldus overgezet: dat een potscherf met aarde potscherven [twist]; of als [of] een potscherf met aarden potten [twistte].
|
|
30) | Formeerder |
|
God heeft in den beginne Adam, en ons in hem, altemaal uit de aarde geschapen.
|
|
31) | Hij heeft geen handen? |
|
Te weten om iets wel te maken.
|
|
32) | tot de vrouw: |
|
Te weten tot zijns vaders vrouw, dat is, tot zijne moeder.
|
|
33) | Zij |
|
Te weten de goddelozen onder het volk en in het algemeen alle ongelovigen. Het zijnde woorden des Heeren.
|
|
34) | hebben Mij |
|
Dit hebben zij gedaan met een onheilige stoutheid en onbeschaamdheid, als willende een proeve hebben van mijn goddelijke wetenschap.
|
|
35) | van Mijn kinderen, |
|
Anders aldus: vraagt gij mij van toekomende dingen, van mijne kinderen?
|
|
36) | Ik heb de aarde gemaakt, |
|
Alsof God zeide: Het zal mij aan de macht niet ontbreken ulieden uit Babel te verlossen, dewijl Ik die almachtige God ben, die den hemel en de aarde uit niet geschapen heeft.
|
|
37) | al hun heir |
|
Te weten de zon, maan, sterren. Zie Gen. 2:1.
|
|
38) | hem |
|
Te weten Cores mijnen gezalfde, Jes. 45:1.
|
|
39) | verwekt |
|
Te weten om mijn volk uit Babel te verlossen.
|
|
40) | al zijn wegen |
|
Te weten die Hij tegen de Babyloniërs trekken zal. De zin is: Ik zal hem in zijne aanslagen geluk en goeden voorspoed geven.
|
|
41) | hij zal |
|
Te weten Cores. Zie Dan. 9:25.
|
|
42) | Mijn stad bouwen, |
|
Te weten Jeruzalem, dat Ik mij uitverkoren heb om daarin te wonen. Zie Jes. 31:9.
|
|
43) | Mijn gevangenen |
|
De Joden, die mijn volk zijn, onaangezien zij in Babylonië gevangen zijn. Hebreeuws, mijne gevangenis.
|
|
44) | loslaten, |
|
Te weten om naar Judea, hun vaderland, te trekken.
|
|
45) | niet voor prijs, |
|
Maar vergeefs, uit milddadigheid, om mijnentwil, die hem zulk een voortreffelijke overwinning tegen de Babyloniërs geven zal. Zie Jes. 52:3.
|
|
46) | De arbeid |
|
Dat is, de rijkdom, dien de Egyptenaars met hun arbeid gewonnen en vergaderd hebben.
|
|
47) | de koophandel |
|
Dat is, het geld dat zij met koophandel gewonnen hebben.
|
|
48) | der mannen |
|
Hebreeuws, mannen van maat; dat is grote sterke mannen. Zie Num. 13:32.
|
|
49) | tot u overkomen, |
|
O Jeruzalem, dat is, tot u, mijn volk, te weten nadat zij de Christelijke religie zullen hebben aangenomen.
|
|
50) | zij zullen de uwe zijn, |
|
Te weten die volken.
|
|
51) | in boeien |
|
Overwonnenn zijnde niet met zwaard of spies, of met uiterlijk geweld, maar door de kracht der hemelse waarheid, en van den Heiligen Geest in hunne conscientiën overtuigd zijnde.
|
|
52) | Gewisselijk, |
|
Anders: God is alleen bij u, of in u, o gij stad Gods. Versta hier, vooreerst Jeruzalem, daarna de Christelijke kerk.
|
|
53) | Voorwaar, |
|
Dit zijn de woorden van den profeet.
|
|
54) | Die Zich verborgen |
|
Dat is, die onzichtbaar en onbegrijpelijk zijt, en tot welken men niet komen kan, als wonende in een onaankomelijk licht; en die voor de heidenen verborgen hebt gehouden het geheim der verlossing, hetwelk de Messias den Joden en heidenen zou aanbrengen, en voorts die U als verborgen houdt, dewijl Gij uwe kerk laat aanvechten, niet opstaande noch U vertonende tot verlossing derzelve vóór den bestemden tijd.
|
|
55) | Zij zullen beschaamd |
|
Te weten al de beeldenmakers en de afgodendienaars.
|
|
56) | de afgoden maken. |
|
Hebreeuws dat is, pijnen, smarten, benauwdheden; zulks brengen de afgoden hunnen dienaars aan; vergelijk 1 Sam. 31:9; 2 Sam. 5:21.
|
|
57) | aan; vergelijk 1 Sam. 31:9; 2 Sam. 5:21. |
|
# 1Sa 31.9 2Sa 5.21
|
|
|
|
58) | wordt verlost |
|
Of, is behouden; dat is, zal behouden worden.
|
|
59) | met |
|
Hebreeuws, met ene verlossing of behouding der eeuwigheden.
|
|
60) | gijlieden |
|
Te weten gij Israëlieten, mijn volk, alle gelovigen, zij zijn Joden of heidenen.
|
|
61) | tot in alle eeuwigheden. |
|
Hebreeuws, tot in eeuwigheden der eeuwigheid.
|
|
62) | dat zij ledig |
|
Hebreeuws, ledigheid, of ijdelheid.
|
|
63) | opdat men |
|
En inzonderheid mede tot dien einde, opdat Hij zich uit de mensen op aarde ene kerk verzamele, in welke Hij bekend en beleden worde.
|
|
64) | Ik heb niet |
|
Dat is, de beloften, die Ik ulieden gedaan heb, zijn klaar, derhalve hebt gij geen oorzaak om aan dezelve te twijfelen. Anderen menen dat de profeet hier ziet op de verkondiging der wet Gods door Mozes, Exod. 19.
|
|
65) | Zoekt Mij te vergeefs; |
|
Anders: zoekt mij alsof Ik een nietig ding ware. Hebreeuws, [met] ledigheid, of ijdelheid.
|
|
66) | Die gerechtigheid |
|
Gods Woord is een regel van alle gerechtigheid, en al wat Hij zijn volk belooft, gaat zeker en vast.
|
|
67) | hier toe samen, |
|
Te weten tot de gemeente Gods.
|
|
68) | gijlieden, |
|
Hebreeuws, gij ontkomenen der heidenen.
|
|
69) | hun houten |
|
Gelijk in de optochten geschiedt. Hebreeuws, het hout van het gesneden beeld.
|
|
70) | Verkondigt |
|
Zegt het elkander aan wat gij van de grote daden des Heeren en van zijne waarheid in zijne beloften bevonden hebt.
|
|
71) | treedt |
|
Te weten tot de gemeente Gods.
|
|
72) | beraadslaagt |
|
Te weten hoe gijlieden elkander tot de gemeente Gods zult brengen.
|
|
73) | van ouds her? |
|
Te weten van dien tijd af, toen zich de Heere zijner kerk heeft geopenbaard; hetzij dat wij dit nemen van de verkondiging der wet, hetzij dat God met Abraham heeft opgericht, of met onzer aller vader Adam in het paradijs.
|
|
74) | dat van toen af |
|
Te weten hetgeen in de voorgaande aantekening is vermeld, en voorts dat Christus den gelovigen de zaligheid zou toebrengen, welke door de verlossing uit de Babylonische gevangenschap is voorgebeeld geweest.
|
|
75) | Wendt U |
|
Of, ziet mij aan.
|
|
76) | alle gij einden |
|
Dat is, gijlieden allen, die aan de einden der aarde woont.
|
|
77) | der gerechtigheid |
|
Of, [in] gerechtigheid; dat is in trouw en geloof; dat is, een woord, dat zeker, vast en onfeilbaar is.
|
|
78) | het zal niet wederkeren: |
|
Dat is, het zal niet wederroepen worden.
|
|
79) | Mij |
|
Dat is, tot mijne eer; Rom. 14:11; Filipp. 2:10.
|
|
80) | alle knie |
|
De zin is: Alle volken en natiën zullen door den Messias tot de ware kennis Gods beroepen en velen daartoe gebracht worden.
|
|
81) | alle tong |
|
Dat is, alle natiën zullen mij kennen en belijden, dat is, God eren en belijden, als men in het gericht oprecht bij zijnen naam zweert.
|
|
82) | Men zal |
|
Te weten een iegelijk der gelovigen; of aldus: Gewisselijk, in den Heere [zal men zeggen], heb ik gerechtigheid en sterkte.
|
|
83) | in den HEERE |
|
Dat is, de Heere heeft deze goederen in zichzelven, en Hij geeft ze zijnen uitverkorenen.
|
|
84) | gerechtigheden |
|
Of, alle, of volkomen gerechtigheid.
|
|
85) | sterkte; |
|
Te weten om zijne kerk te bewaren en in de gerechtigheid te behouden.
|
|
86) | tot Hem zal men komen; |
|
Of voor Hem; te weten voor zijnen rechterstoel, om te ontvangen loon naar werken; Rom. 14:10,11,12.
|
|
87) | zij zullen beschaamd worden |
|
Te weten alle goddelozen, die tegen Hem murmureren en met toorn ontstoken zijn, of ontstoken worden, of die tegen Hem opstaan.
|
|
88) | in den HEERE |
|
Te weten door den Heere Christus, die onze gerechtigheid is voor God.
|
|
89) | het ganse zaad |
|
Al de kinderen Israëls, te weten, de geestelijke kinderen Israëls, dat is, de gelovigen uit de Joden en heidenen. Zie boven Jes. 44:5.
|
|