1) | stok en den staf, |
|
Dat is, al hetgeen waar men zich op verlaat, hetzij klein of groot, aanzienlijk of slecht. Anders: den steunenden [man] en de steunende [vrouw].
|
|
2) | stok des broods, |
|
Dat is, al de voedzame kracht van het brood, alzo dat zij niet zullen verzadigd worden ofschoon zij veel brood eten en veel water drinken. Deze straf dreigt ook God den overtreders zijner wetten, Lev. 26:26; zie de aantekening aldaar; en zie daarvan een exempel Hagg. 1:6.
|
|
3) | waarzegger, |
|
Dat is, verreziende, voorzinnige, voorzichtige, die ene zaak van verre ziet komen, of voorziet eer zij geschiedt. Zie Spreuk. 16:10.
|
|
4) | den oude; |
|
Te weten niet alleen oud van jaren, maar ook wel ervaren, wijs, kloek in de regering, hetzij der kerk of der republiek.
|
|
5) | den aanzienlijke, |
|
Hebreeuws, den verhevenen van aangezicht; dat is, den aanzienlijken, of die in autoriteit is.
|
|
6) | raadsman, |
|
Anders: raadgever.
|
|
7) | wijze |
|
Of, kundige, ervarene.
|
|
8) | dien, |
|
Die wel ter taal is, of verstandig in redenering, een welsprekend man.
|
|
9) | jongelingen |
|
Te weten jong van jaren, of jong in verstand, of beide; zie Pred. 10:16.
|
|
10) | kinderen |
|
Anders: kinderachtige lieden.
|
|
11) | gedrongen |
|
Of, hard gedreven worden; te weten tot betaling, of tot zwaren dienst en arbeid.
|
|
12) | stout zijn |
|
Of, trots, moedig.
|
|
13) | de verachte |
|
Dat is, slechten, ongeachten onder het volk.
|
|
14) | zijn broeder |
|
Dat is, zijnen bloedverwant.
|
|
15) | uit het huis |
|
Dat is, die van zijns vaders huis of geslacht is.
|
|
16) | Gij hebt |
|
Dat is, gij zijt welhebbende, of, gij hebt middelen om te leven; gij zijt een van de aanzienlijksten onder ons; gemeenlijk openbaart zich de rijkdom in de klederen.
|
|
17) | dezen aanstoot |
|
Of, dit verderf, of ruïne, of ondergang. De zin is: Neem toch de vervallen zaak van onzen staat bij de hand, en help haar ondersteunen, zoveel het u mogelijk en doenlijk is. Anders: doch laat uwe hand onder deze ruïne zijn; een manier van spreken, genomen van een vallend huis.
|
|
18) | onder uw hand |
|
Dat is, onder uw beleid.
|
|
19) | in dien dag |
|
Dat is, straks, zonder zich lang te beraden.
|
|
20) | opheffen, |
|
Te weten naar den hemel, dat is, hij zal zweren. Zie Gen. 14:22. Anders: hij zal [zijne stem] opheffen.
|
|
21) | heelmeester |
|
Hebreeuws, verbinder; te weten van uwe wonden, of geen chirurgijn, wondmeester, of medicijnmeester zijn. Alsof hij zeide: De zaken zijn in onzen staat te zeer verlopen, de wonde van onzen staat is te zeer vervuild, ik zal het vervallen werk niet kunnen redden. In één woord, de profeet wil zeggen dat het zo ellendig met de Joden zou gesteld wezen, dat onaangezien een ieder gaarne groot is, nochtans niemand het bestuur zou willen aannemen, ofschoon het hun werd aangeboden. Zie ook Job 34:17.
|
|
22) | is ook geen brood |
|
Alsof hij zeide: Ik ben zo arm dat ik mijzelven en de mijnen van nooddruft niet kan verzorgen, veel weiniger kan ik dan ulieden helpen.
|
|
23) | heeft aangestoten, |
|
Dat is, het zal gewisselijk in het kort vallen.
|
|
24) | Het gelaat |
|
Dat is, men kan het uit hun aangezicht bespeuren, dat zij boze, onbeschaamde mensen zijn. Anders: de hardnekkigheid van hun aangezicht; in welke betekenis het Hebreeuwse woord ook genomen wordt Job 19:3.
|
|
25) | spreken |
|
Dat is, roemen zij. Hebreeuws, verkondigen zij.
|
|
26) | gelijk Sodom; |
|
Dat is, gelijk de inwoners van Sodom. Zie Gen. 13:13, en Gen. 18:20, en Gen. 19:5.
|
|
27) | zij doen zichzelven |
|
Te weten, met God den Heere door hunne zonden tot straf te verwekken. Zie van het Hebreeuwse woord gamal, Ps. 13:6.
|
|
28) | dat het hem |
|
Zie van zulk gebruik van het Hebreeuwse woord Tob, Jer. 22:15,16.
|
|
29) | eten. |
|
Dat is, genieten; dat is, God de Heere zal uit genade hunne godzaligheid belonen. Zie de aantekening Spreuk. 1:31.
|
|
30) | het zal hem |
|
In het Hebreeuws staat alleen het woord kwaad of boos. Anders: als hij boos is; dat is, als hij boos blijft.
|
|
31) | want de vergelding |
|
Dat is, hem zal wedervaren of overkomen even hetzelfde, dat hij anderen gedaan heeft; hij zal gestraft worden om zijner boosheden wil.
|
|
32) | drijvers |
|
Dat is, strenge regeerders, of onderdrukkers.
|
|
33) | kinderen, |
|
Dat is, onervaren, hunne lusten volgende, als de kinderen.
|
|
34) | vrouwen heersen |
|
Dat is, verwijfde mannen, die geen moed hebben.
|
|
35) | u leiden, |
|
Of, uwe leiders; dat is, uwe leraars en regeerders. Anders: die u gelukzalig achten; of roemen; verstaande zulke predikers, die de lieden kussens onder de ellebogen leggen, roepende: Het heeft geen nood.
|
|
36) | slokken |
|
Dat is, den weg, dien gij behoort te wandelen, verderven zij, gelijk als die iets verslindt of inslokt; of zij bedekken en verduisteren den weg, gelijk het ingeslokte verborgen en als ingewonden is. Vergelijk Num. 4:20, of zij varen er heel lichtelijk over heen. Vergelijk Job 39:27, met de aantekening.
|
|
37) | om te pleiten, |
|
Dat is, om in het recht te treden, gelijk Jes. 1:18.
|
|
38) | de volken |
|
Te weten, het volk Israël, hetwelk groot is en veel in getal, gelijk Hand. 4:27.
|
|
39) | de oudsten |
|
Dat is, de rechters, regeerders, magistraten, die men uit oude bedaagde mannen pleegt te kiezen. Dezen zal de Heere voor het recht stellen, omdat zij zijn volk door ongerechtigheid onderdrukt hebben.
|
|
40) | dezen wijngaard |
|
Dat is, de gemeente Gods, of het volk Gods, dat u toevertrouwd was. Zie Jes. 5:1; Matth. 21:33.
|
|
41) | verteerd; |
|
Hebreeuws, verbrand, of met het vuur verslonden, zie Num. 24:22. De zin is: in plaats van mijnen wijngaard te bouwen en mij goede vruchten daarvan te brengen, maakt gij denzelven te schande.
|
|
42) | Wat is ulieden, |
|
Dat is, wat recht of reden hebt gijlieden daartoe? dat gij, enz.
|
|
43) | de aangezichten |
|
Dat is de personen.
|
|
44) | vermaalt? |
|
Dat is, gans wredelijk en onmenselijk behandelt of mishandelt. Anders: als in een vijzel stoot, of met krabben en vuiligheid schendt.
|
|
45) | dochteren |
|
Dat is, de vrouwen en jonge dochters te Jeruzalem, welke hier gedreigd worden vanwege hare hovaardij.
|
|
46) | zich verheffen, |
|
Het hoofd omhoog steken uit hoogvaardij.
|
|
47) | met uitgestrekten |
|
Hebreeuws, uitgestrekt van hals, of van keel.
|
|
48) | lonken |
|
Hebreeuws, bedriegende met de ogen, of lonkende met de ogen; dat is, met de ogen hare loosheid te kennen gevende.
|
|
49) | al gaande |
|
Anders: Zij gaan al trippelende alsof zij kleine kinderen waren, makende kleine treden.
|
|
50) | gebonden |
|
Of, geboeid. Anders: Ja aan hare voeten dragen zij boeitjes. Anders: Makende een geluid, of geril met hare voeten, alsof er schelletjes aan waren. Anderen nemen het aldus: Zij gaan half dansende, houden zekeren pas of maat in haren tred. Maar de meesten en voornaamsten verstaan het van kostelijke boeitjes, of versierselen aan de voeten, hebbende het fatsoen van boeitjes.
|
|
51) | schurftig |
|
Of, schurft; anders kaal. Op de schurftheid volgt gemeenlijk kaalheid of uitvalling van het haar. Anderen verstaan het aldus: dat zij in der vijanden hand en geweld vervallen zouden, die haar het haar kaal afscheren zouden, gelijk men den slaven en lijfeigenen pleegt te doen.
|
|
52) | de HEERE zal |
|
Dat is, de Heere zal haar laten beroven van hare klederen, alzo dat zij zullen moeten naakt gaan, en niet zoveel hebben zullen, dat zij hare schaamte bedekken kunnen.
|
|
53) | het sieraad |
|
Wat Jes. 3:18,19,20,21,22,23,24 aangaat, die worden zeer verscheidenlijk overgezet; de hovaardige pronksters hebben ook in die tijden al veel ander pronksel gehad als heden ten dage onze jonkvrouwen hebben, zodat vele van die namen ons onbekend zijn, vele derzelve den naam medebrengende uit dat land, waar zij eerst gedacht geweest zijn. Zij zijn hier gezet zo na als men ze heeft kunnen treffen. Voor sieraad der kousenbanden hebben anderen de netwerken of betraliede klederen; die doorschijnend gebreid of geborduurd waren, hetwelk enigen noemen vensteren der oneerbaarheid.
|
|
54) | de netjes, |
|
Of, sluiers, of schakelwerk, als daar zijn de fijngebreide netjes, dunne doekjes en allerlei gebreidsel, of geweefsel, dat doorluchtig is.
|
|
55) | de maantjes. |
|
Dit was een sieraad als maantjes. Zie Richt. 8:21. Heden ten dage dragen ook enige in de oorlapjes kleine maantjes van goud, zilver, of enig gesteente, of paarlen.
|
|
56) | De reukdoosjes, |
|
Versta hier, de gouden of zilveren doosjes, waar muskus of andere welriekende specerijen in waren, die de jonkvrouwen aan den hals, of op de borsten, of tussen dezelve droegen. Anders, halsketentjes, of iets dergelijks.
|
|
57) | de glinsterende |
|
Dat is, de klederen bezaaid met dunne gouden of zilveren schubbetjes of flittertjes, die een glans gaven als er de zon op scheen, alsof het glinsterende sterretjes geweest waren. Anders, flitterende, of bevende lovertjes.
|
|
58) | De hoofdkroning, |
|
Zie Ezech. 24:17, en Ezech. 44:18.
|
|
59) | armversierselen, |
|
Zie 2 Sam. 1:10.
|
|
60) | bindselen, |
|
Of, hoofdsnoeren. Zie Jer. 2:32.
|
|
61) | de reukballetjes, |
|
Hebreeuws, huisjes der ziel, of van den adem; aldus worden de reukballetjes genoemd, omdat zij het hart verkwikken en den adem versterken.
|
|
62) | de voorhoofdsierselen, |
|
Dit waren enige versierselen, die op het voorhoofd tot op den neus hingen; Gen. 24:24.
|
|
63) | De wisselklederen, |
|
Gelijk Richt. 14:12.
|
|
64) | de manteltjes, |
|
Hebreeuws, de overdekselen. Het mogen wel grote floersen geweest zijn, die nu in het Frans genoemd worden la grand voile.
|
|
65) | de buidels, |
|
Gelijk 2 Kon. 5:23. Anders: naalden, of spelden; te weten van goud of zilver, dergelijke nu ook enige jonge dochters in het haar dragen.
|
|
66) | de hulledoeken, |
|
Of, tophuiven.
|
|
67) | de sluiers. |
|
Anders: kedelen, of fijne, dunne en lichte kledingen, die men in Judea en omliggende hete landen droeg.
|
|
68) | specerij |
|
Dat is, goeden reuk.
|
|
69) | stank |
|
Of, uittering, verrotting; gelijk onder Jes. 5:24.
|
|
70) | losheid |
|
Als wanneer de vrouwen ontregen zijn.
|
|
|
|
71) | haarvlechten, |
|
Of, gefriseerd haar, of effen gekamd haar, of net gelegd haar.
|
|
72) | wijden rok, |
|
Of, vlieger.
|
|
73) | verbranding |
|
Versta, de verbranding of vervelling van het aangezicht, veroorzaakt door de hitte der zon.
|
|
74) | Uw mannen |
|
O Jeruzalem, of Zion.
|
|
75) | uw helden |
|
Hebreeuws, uw sterkte; alzo zeggen wij, den adel des lands voor de edelen des lands.
|
|
76) | haar |
|
Te weten van Jeruzalem of Zion.
|
|
77) | poorten |
|
Dat is, raadhuizen, openbare rechthuizen, want de raadspersonen zouden omgekomen zijn.
|
|
78) | ledig |
|
Te weten van inwoners, goederen en huisraad; zie mede van het Hebreeuwse woord Spreuk. 14:4.
|
|
79) | op de aarde |
|
Gelijk bedroefde, mismoedige, of verslagen mensen plegen te doen; zie Job 1:20.
|
|