1) | dat mijn hoofd |
|
Hebreeuws, wie zal geven, enz.; ene manier van wensen bij de Hebreën gebruikelijk, alzo in het volgende. Zie Deut. 5:29.
|
|
2) | oog |
|
Zie Jes. 24:20.
|
|
3) | herberg |
|
Zie Jes. 24:20.
|
|
4) | trouweloze |
|
Hebreeuws, hoop, of vergadering der trouwelozen. Anders: [op] den verbodsdag; [dat is, zelfs op de bijzonderste feestdagen] handelen zij trouwelooslijk; zie Lev. 23:36.
|
|
5) | spannen |
|
Hebreeuws, treden; gelijk men den voetboog doet als men dien spant. Of aldus: Zij spannen hunne tong, hun boog is leugen.
|
|
6) | tot waarheid; |
|
Of, in de waarheid of geloof, trouw.
|
|
7) | gaan voort |
|
Vergelijk Deut. 29:19, met de aantekening.
|
|
8) | doet niet dan bedriegen, |
|
Hebreeuws, ondertredende ondertreedt; dat is, onderdrukt, bedriegt in alle manieren; zie Gen. 27:36, en onder Jer. 17:9.
|
|
9) | handelen |
|
Anders: spotten, drijven den spot; zie het gebruik van het Hebreeuwse woord Gen. 31:7; 1 Kon. 18:27; Job 13:9.
|
|
10) | Uw woning |
|
Dit zijn Gods woorden tot Jeremia.
|
|
11) | bedrog; |
|
Dat is, van mensen, die met enkel bedriegerij omgaan, dies al uwe vermaningen bij hen tevergeefs zijn. Bedrog voor bedriegers; zie Job 35:13.
|
|
12) | heirscharen |
|
Zie 1 Kon. 18:15.
|
|
13) | smelten |
|
Door het vuur der ellende, plagen en straffen; want zij zijn toch anders tot geen gevoel van hunne boosheid te brengen.
|
|
14) | moordpijl, |
|
Anders: een uitgerekte, uitgeschoten pijl.
|
|
15) | een ieder spreekt |
|
Hebreeuws, hij spreekt; dat is een ieder, of men spreekt.
|
|
16) | legt |
|
Dat is, in zijn hart.
|
|
17) | zijne lagen. |
|
Of, legt hij hem lagen. Hebreeuws, lage.
|
|
|
|
18) | bezoeken? |
|
Met straffen, zie Gen. 21:1.
|
|
19) | herdershutten |
|
Of weiden, waar de herders hunne woningen of hutten hebben.
|
|
20) | afgebrand, |
|
Dat is, het zal alzo zekerlijk gebeuren; en zo in het volgende.
|
|
21) | zijn zij weggezworven, |
|
Gelijk onder Jer. 50:3.
|
|
22) | wijze man, |
|
Alsof hij zeide: Zulken zijn er zeer weinig onder het ganse volk, niettegenstaande ik, nevens andere dienstknechten des Heeren, dit geduriglijk door Gods bevel uitroep, tegen de verleidingen der valse profeten, die niet dan van vrede spreken. Zie boven Jer. 8:11,15.
|
|
23) | verkondige, |
|
Of verklare.
|
|
24) | goeddunken |
|
Gelijk boven Jer. 3:17.
|
|
25) | Baals, |
|
Zie Richt. 2:11.
|
|
26) | Ik zal dit |
|
Hebreeuws, Ik zal hen spijzigen, dit volk.
|
|
27) | alsem, |
|
Dat is, hun bittere en verderflijke ellenden en plagen toezenden; zie boven Jer. 8:14; Deut. 29:18; Ps. 69:22.
|
|
28) | klaagvrouwen, |
|
Dit ziet op de gewoonte van die tijden en plaatsen, dat men in tijd van groten rouw zangers en zangeressen ontbood, die kunstige klaagliederen bewegelijk konden zingen om de mensen tot wenen te verwekken. Zie 2 Kron. 35:25; Job 3:8; Ezech. 32:16; Amos 5:16; Matth. 9:23; Mark. 5:38. God wil hierdoor te verstaan geven dat er, alleszins oorzaak van rouw in het land wezen zal, zodat men de ellende van dien tijd niet genoeg zal kunnen bewenen.
|
|
29) | wijze |
|
Die in deze kunst van klaagliederen te zingen wel ervaren zijn; vergelijk onder Jer. 10:9.
|
|
30) | nederdalen, |
|
Dat is, tranen in overvloed uit onze ogen aflopen, afvallen, afvlieten, nederdalen; alzo onder Jer. 13:17, en Jer. 14:17.
|
|
31) | omdat zij |
|
Of, omdat onze woningen [ons] hebben uitgeworpen, of weggeworpen.
|
|
32) | weeklagen, |
|
Hebreeuws, weeklage, klaaglied.
|
|
33) | Want de dood |
|
Of, zekerlijk; en alzo konden deze woorden een formulier zijn van een klaaglied.
|
|
34) | kinderkens |
|
Van het Hebreeuwse woord, zie Ps. 8:8.
|
|
35) | liggen, |
|
Alzo wordt het Hebreeuws woord, dat gemeenlijk vallen betekent, ook elders voor liggen genomen. Zie Deut. 21:1; Richt. 4:22, en Richt. 19:26; 1 Sam. 31:8; 2 Kron. 20:24; onder Jer. 51:4; Ezech. 6:7, enz.
|
|
36) | ogen veld, |
|
Hebreeuws, aangezicht des velds.
|
|
|
|
37) | garve |
|
Enige korenaren, die de manier overstaat en laat vallen, waar men niet meer naar omziet.
|
|
38) | die niemand opzamelt. |
|
Of, niemand zal het [te weten het dode lichaam] inzamelen, opnemen, wegnemen, om te begraven. Vergelijk boven Jer. 8:2.
|
|
39) | in zijn wijsheid, |
|
Of, van, over, om; alzo in het volgende.
|
|
40) | bezoeking |
|
Gelijk Jer. 9:9.
|
|
41) | voorhuid |
|
Hebreeuws, met de voorhuid; dat is, met den onbesnedene [gelijk Rom. 2:26; zie wijders Job 35:13;] over den een met den ander, wil de Heere zeggen; mijn volk, dat besneden is, zowel als de onbesneden heidense natiën. Vergelijk onder Jer. 25:17,18,19,20, enz. Sommigen verstaan met, of in de voorhuid; dat is, zodanigen, die wel naar het vlees zijn besneden, maar onbesneden van harte, gelijk in het volgende van Israël gezegd wordt.
|
|
42) | Egypte, |
|
Dat is, de Egyptenaars, enz.
|
|
43) | hoeken |
|
Hebreeuws, den hoek; te weten van hun hoofd, dat is, die rondom aan de hoeken des hoofds zijn beschoren, gelijk de Arabieren. Vergelijk Lev. 19:27, alzo onder Jer. 25:23, en Jer. 49:32. Anders: die in den uitersten hoek gelegen zijn; dat is, de heidense volken, die buiten en aan de uiterste hoeken van Kanaän, in het oosten, zuiden, of naar de Rode zee toe, of aan zekeren uitersten hoek van dien [gelijk enigen menen] woonachtig waren.
|
|
44) | hebben de voorhuid, |
|
Hebreeuws alsof men zeide: Zijn voorhuid.
|
|
45) | voorhuid des harten. |
|
Dat is, zijn onbesneden van harte, hoewel zij naar het lichaam besneden zijn. Zie boven Jer. 4:4.
|
|