1) | last, welken |
|
Zie Jes. 13:1, in het volgende, Habakuk. Hebr. Chabakuk.
|
|
2) | gezien heeft. |
|
Te weten in een gezicht, zie Jes. 1:1.
|
|
3) | Geweld! |
|
Te weten omdat de geweldigen des lands de geringen onderdrukken, of de goddelozen de godzaligen. Zie dergelijke manier van spreken Job 19:7, en Jer. 20:8.
|
|
4) | kwelling? |
|
Of, moeite, gelijk Ps. 10:14. Te weten die de bozen den vromen aandoen.
|
|
5) | Want verwoesting |
|
De zin is: Waar ik mij keer of wend, daar zie ik anders niet dan verwoesting en geweld.
|
|
6) | en daar |
|
Te weten onder het Joodse volk, de een twist met den ander; of zij twisten tegen mij en de andere profeten; zie Hos. 4:4; Jer. 15:10.
|
|
|
|
7) | men neemt |
|
Dat is, er zijn er vast overal, die twist en gekijf aanrichten, ook om kleine of geringe oorzaken.
|
|
8) | nagelaten, |
|
Of, de wet is gezwakt, de wet Gods, en de predikatie derzelve wordt niet meer geacht bij de goddeloze Joden. Zie Ezech. 33:32. Zie Jer. 11:12.
|
|
|
|
9) | komt nimmer |
|
Dat is, het wordt nimmermeer uitgesproken, de rechtsgedingen blijven aan den spijker hangen, gelijk men nu spreekt, zij duren vele jaren lang.
|
|
10) | de goddeloze |
|
Verg. Ps. 12:9, en Ps. 22:13.
|
|
11) | komt het rect |
|
De onvrome rechtgeleerden verdraaien het recht; of de rechters worden met giften en gaven omgekocht; of zij verdraaien en verkeren recht door gunst of afgunst. Maar ziet wat zulken wedervaren zal Ps. 125:5.
|
|
|
|
12) | Ziet onder |
|
Hier antwoordt de Heere den profeet op zijne klacht, en het is zoveel alsof Hij weide: Let hier wel op, of ooit dergelijk groot en verschrikkelijk oordeel gegaan is als die zware ellende en het verderf, dat Ik door de Chaldeën over ulieden, of gij boze Joden, zal laten komen. Doch de apostel heeft deze woorden wijders uitgestrekt tot de straf der ongelovige Joden; zie Hand. 13:41.
|
|
13) | in ulieder |
|
Dat is, gedurende ulieder leven.
|
|
14) | als het |
|
Of, als men het vertellen zou. Zo buitengewoon groot zal het wezen.
|
|
15) | snel volk, |
|
Hebr. zich haastende; dat is, een volk, dat snel en haastelijk voortvaart in zijne zaken. Zie Jes. 5:26, enz.
|
|
16) | door de |
|
Dat is, wijd en breed door vele landen.
|
|
17) | om erflijk |
|
Dat is, om landen en steden in te nemen en te gaan bezitten, die andere volken en natiën, en inzonderheid die de Joden toekomen.
|
|
|
|
18) | het; |
|
Te weten volk.
|
|
19) | zijn recht |
|
Het doet alles naar zijn lust en welgevallen, en al wat het doet moet recht zijn vanwege zijne hoogheid.
|
|
20) | Want zijne |
|
Deze woorden zien op het eerste lid van het zevende vs.
|
|
|
|
21) | lichter dan |
|
Dat is, sneller.
|
|
22) | scherper dan |
|
Van tanden, of van gezicht.
|
|
23) | de avondwolven, |
|
Hebr. de wolven van den avond; dat is, dan de wolven, die des avonds of bij nacht komen, om de schapen te stelen; verg. Jer. 5:6.
|
|
24) | van verre |
|
Te weten uit verre landen.
|
|
25) | vliegen |
|
Dat is, haastelijk en snellijk voortgaan.
|
|
26) | als een arend, |
|
Verg. 2 Sam. 1:23; Job 9:26; Spreuk. 30:19; Jer. 4:13; Ezech. 17:2; Matth. 24:28.
|
|
27) | Het zal |
|
Te weten het volk van Chaldea.
|
|
28) | tot geweld |
|
Dat is, om geweld te doen.
|
|
29) | wat zij |
|
De zin is: Al wat de Chaldeën zullen zien, dat zullen zij als opslorpen, of opslokken en inzwelgen door de begeerlijkheid hunner ogen, verslindende met hunne ogen alles wat zij zien of ontmoeten. Zie dergelijke manier van spreken, Job 39:27. Hebr. het opslorpen van hun aangezicht zal zijn naar het oosten. Anderen: het aanschouwen van hun aangezicht zal zijn alsof iemand den oostenwind tegenkwam, die in het Joodse land zeer heftig en zeer schadelijk is.
|
|
30) | naar het oosten; |
|
Dat is, naar Chaldea, vanwaar deze soldaten gekomen waren, want Chaldea ligt noordoostelijk van Judea; daarheen zouden zij hunne ogen wenden, om derwaarts te keren met buit geladen.
|
|
31) | de gevangenen |
|
Hebr. de gevangenis, dat is, de menigten der gevangenen.
|
|
32) | als zand. |
|
Dat is, in ontelbare menigt, gelijk het zand ontelbaar is. Zie Gen. 41:49.
|
|
33) | Dan zal |
|
Te weten als hij Jeruzalem en andere sterke steden zal ingenomen hebben.
|
|
34) | hij |
|
Te weten de koning Nebukadnezar.
|
|
35) | den geest |
|
Dat is, hij zal anders gezind worden dan hij tevoren geweest is; dat is, hij zal door dezen zijn voorspoed in verschrikkelijken hoogmoed vervallen. Verg. Jes. 14:13,14; Dan. 4:30. Anders:hij zal veranderen [als] een wind.
|
|
36) | doortrekken |
|
Te weten in Chaldea, of naar Babylonië. Anders: hij zal overtreden.
|
|
37) | schuldig maken, |
|
Te weten aan God, door afgoderij, stutheid en vermetelheid.
|
|
38) | deze zijne |
|
Dat is, schrijvende zichzelven Goddelijke hoogheid en eer toe, vanwege zijn grote victoriën. Verg. onder Hab. 1:16. Anders: [zeggende dat] deze zijne kracht zij zijns gods; dat is, hij zal het zijnen god, te weten, Bel toeschrijven, dat hij die grote dingen heeft uitgericht door zijn krachtige hulp en bijstand. Zie hiervan Dan. 1: Dan. 2: Dan. 3: Dan. 4: Dan. 5:
|
|
|
|
39) | vanouds af |
|
Dat is, van eeuwigheid.
|
|
|
|
40) | mijn Heilige? |
|
Onder andere namen, die God gegeven worden, is ook deze, de Heilige Israëls. Zie Ps. 71:22. Zie ook Jes. 12:6, en Jes. 43:3,15 en Jes. 49:7.
|
|
41) | Wij zullen |
|
Dat is, wij zullen niet ganselijk door de Chaldeën uitgeroeid worden, maar Gij zult ons door uw krachtige hand verlossen.
|
|
42) | tot een |
|
Dat is, opdat hij [te weten de koning te Babel] uwe gerichten volvoere.
|
|
43) | o Rots, |
|
Dat is, o Heere, op wien wij ons verlaten en steunen, als op onzen rotssteen. Dit zijn woorden van den profeet in zijn en in des volks naam. Verg. Deut. 32:4; Ps. 18:3, en Ps. 19:15.
|
|
44) | te straffen |
|
Te weten ons en anderen, of zichzelven, te weten nadat hij , als een roede en staf van uw toorn, ons zal gekastijd hebben. Verg. Exod. 9:16.
|
|
45) | het kwade |
|
Te weten hetwelk de Chaldeën ons aandoen.
|
|
46) | zoudt zien, |
|
Gods oog is niet verborgen; Hij ziet het kwaad dat de mensen bedrijven, Ps. 10:14; maar Hij ziet het niet met goede ogen aan, Hij zal het ook niet altijd ongestraft laten. Doch Obad. 1:13, wordt deze manier van spreken genomen voor met lust het kwade, hetwelk den vromen overkomt, aanschouwen.
|
|
47) | de kwelling |
|
Dat is, den overlast, te weten overlast, kwelling, moeite, dat is de Chaldeën ons aandoen.
|
|
48) | kunt Gij |
|
Zie de aantekening 51.
|
|
49) | die trouwelooslijk |
|
Tw de Chaldeën, die zeer trouweloos en meinedig geweest zijn. Zie Jes. 21:2.
|
|
50) | zwijgen, |
|
Dat is, de straf nalaten.
|
|
51) | de goddeloze |
|
Te weten, de Chaldeër.
|
|
52) | die rechtvaardiger |
|
Te weten, het Joodse volk, vergeleken bij de Chaldeën. Doch versta dit van de godzaligen onder de Joden, welken die zijn waar de profeet voor bidt; want de goddelozen onder de Joden gingen de heidenen in boosheid ver teboven. Zie Jer. 2:10,11.
|
|
53) | waarom |
|
Dat is, waarom zoudt Gij lijden dat de groten en machtigen dezer wereld de kleinen en onnozelen zouden vangen, doden, oplokken en verdelgen naar hun lust en goeddunken, gelijk de grote vissen de kleine doen, alsof Gij in de wereld alles liet gaan als bij geval, en alsof Gij nergens acht op gaaft?
|
|
54) | dat geen |
|
Di, geen groten vis, of kruipend dier, hetwelk over hen heerst en hen beschermt tegen het geweld dergenen, die hen verslinden.
|
|
55) | Hij trekt |
|
Te weten de vijand van wien boven gesproken is, Nebukadnezar.
|
|
56) | allen met den |
|
Tw mensen, of natiën. Of, hij trekt het, enz. te weten mensen en goederen.
|
|
57) | op, hij |
|
Of, uit, dat is, hij brengt hen allen onder zijn geweld. Verg. Dan. 4:30.
|
|
58) | daarom verblijdt |
|
De zin is: hij heeft niet alleen geen berouw en leedwezen over zijn boosheid, maar hij verblijdt en verheugt zich daarover, als wel gedaan hebbende. Verg. Ef. 4:19.
|
|
59) | Daarom offert |
|
Alsof hij zeide: Als het den Chaldeër zo wel en naar zijn wens gaat, zo schrijft hij zulks Gode niet toe, maar zijn eigen macht en kloekheid. Zie Jes. 10:13 en Dan. 4:30.
|
|
60) | door dezelve |
|
Te weten, door zijn garen en net.
|
|
61) | is zijn deel |
|
Di, is zijn deel, staat, rang verbeterd en grotelijks vermeerderd.
|
|
62) | Zal hij dan |
|
De zin is: Omdat hij dus wreed en vermeten is, zult Gij daarom altijd deze zijne goddeloosheid verdragen en ongestraft laten voorbijgaan? Zult Gij hem steeds het ene land voor en het andere land na laten overheren en tenonderbrengen?
|
|
63) | ledig maken; |
|
Tw om dat weder tot een nieuwe vangst te bereiden en uit te werpen.
|
|
64) | te doden? |
|
Di, te verdelgen en uit te roeien, zonder dat Gij, als een rechtvaardig Rechter, daarop acht zult geven en hem straffen? Het antwoord wordt verzwegen, hetwelk zou wezen: geenszins, maar Gij zult hem eindelijk een gebit in den mond werpen en straffen. Dusdanige vragen loochenen sterkelijk.
|
|