1) | Melite heette. |
|
Een eiland, tussen Afrika en Cicilië, nu Malta genoemd.
|
|
2) | de barbaren |
|
Alzo noemden de Grieken en Romeinen alle andere natiën, die van de hunne niet waren, vanwege hunne vreemde zeden en onbekende talen, die zij spraken; zie Rom. 1:14; 1 Cor. 14:11, waarvan het schijnt dat nog hedendaags dat deel van Afrika, dat tegenover Cicilië en Maltha ligt, Barbarijë genaamd wordt.
|
|
3) | een groot vuur |
|
Grieks pyra; hetwelk betekent een hoop van hout, of andere stof, geschikt om te branden.
|
|
4) | rijzen bijeengeraapt |
|
Het Griekse woord betekent eigenlijk droge wijngaardsranken en dergelijke takken, die lichtelijk branden.
|
|
5) | een adder uit |
|
Een zeer venijnige slang, die niet alleen met bijten en steken, maar ook somwijlen alleen met haar aanblaas de mensen doodt. Zie hiervan Matth. 3:7.
|
|
6) | beest zagen |
|
Grieks Therion; waardoor allerlei wilde beesten betekend worden, maar in bijzonder de beesten, die met bijten of steken hun venijn schieten en de mensen doden, gelijk deze slang. Van welk woord gemeend wordt, dat het tegengift, Theriaca genaamd, zijnen naam heeft, òf omdat het ook van het vlees dezer slangen gemaakt wordt, òf omdat het wederstaat het vergift van deze en dergelijke venijnige beesten.
|
|
7) | de wraak niet |
|
Of, de justitie; dat is de goddelijke rechtvaardigheid.
|
|
8) | opzwellen, |
|
Of, ontsteken, ontbranden; namelijk door het vergift.
|
|
9) | geen ongemak |
|
Grieks niets ongerijmds, of, onvoegelijks.
|
|
10) | een god was. |
|
Die namelijk in menselijke gedaante tot hen gekomen was. Zie dergelijk ongestadig oordeel der heidenen van Paulus en Barnabas, Hand. 14:11,19.
|
|
11) | de voornaamste |
|
Grieks de eerste.
|
|
12) | Publius, |
|
Deze naam is een Romeinse naam, waaruit sommigen menen dat hij stadhouder der Romeinen over dit eiland is geweest. Het blijkt altoos dat hij een machtig man is geweest, die twee honderd zes en zeventig mannen drie dagen lang heeft gespijzigd en geherbergd.
|
|
13) | van node was. |
|
Namelijk tot onze verdere reis naar Italië.
|
|
14) | na drie maanden |
|
Wat Paulus die drie maanden in Melite verder gedaan heeft, wordt hier niet beschreven; dan, het is zeker, dat hij aldaar ene gemeente heeft opgericht, die een van de standvastigste Christelijke gemeenten altijd is geweest, gelijk de kerkelijke geschiedenissen getuigen.
|
|
15) | tot een teken, |
|
Namelijk op het voorste of achterste van het schip, waarnaar het genaamd was, gelijk nog hedendaags de grote schepen hunne namen hebben van steden, landen, of personen, die hen zenden, of waar zij uitvaren, om die van de andere te onderscheiden.
|
|
16) | Kastor en Pollux. |
|
Grieks Dioscourois; dat is, Jupiters zonen. Dit waren twee heidense afgoden, of sterren, alzo genaamd, van welker teken dit schip zijnen naam heeft gehad, omdat het van dezelve te beter bewaard zou worden, gelijk zij meenden; en als nog hedendaags de namen van verstorven heiligen, tot dienzelven einde, van sommigen den schepen gegeven worden.
|
|
17) | Syrakuse |
|
De hoofdstad van Cicilië, tegen de zee gelegen.
|
|
18) | omvoeren, |
|
Namelijk om den hoek van het eiland van Cicilië naar Italië.
|
|
19) | Regium; |
|
Een zeer bekende stad en haven van Italië, tegenover Cicilië; alzo genaamd, gelijk vele ouden menen, omdat Cicilië met dien hoek aan Italië eertijds vast is geweest, en door grote stormen en watervloeden in deze engte van elkanders is gescheurd.
|
|
20) | Puteoli; |
|
Ene stad in Campanië, aan de zee gelegen, niet ver van Napels, waar zij langs de kust van Italië zeilende aankwamen; vanwaar een zeer bekwame en gebaande weg was, om te land naar Rome te reizen.
|
|
21) | broeders vonden, |
|
Dat is, Christenen.
|
|
22) | Rome. |
|
Deze stad is wel bekend. Zie Rom. 1:7; Openb. 17:18.
|
|
23) | vandaar kwamen |
|
Namelijk van Rome.
|
|
24) | de broeders, |
|
Dat is, enigen uit de Christelijke gemeente, die daar alrede was eer Paulus daar kwam, gelijk ook blijkt uit den brief van Paulus aan de Romeinen tevoren geschreven. Van wie dien u opgericht is, zegt de Schrift nergens, dan dat op den pinksterdag te Jeruzalem ook geweest zijn uitlandse Romeinen; Hand. 2:10.
|
|
25) | Appiusmarkt, |
|
Ene plaats in Setinervelt, omtrent zestien uren gaans van Rome, alzo genaamd naar enen Appius Claudius, die van Rome af tot daartoe een gestraten weg in zijn leven had doen maken.
|
|
26) | drie tabernen; |
|
Een stadje, omtrent vijf of zes uren gaans nader Rome, op denzelfden weg gelegen; alzo dat sommigen der broederen aldaar Paulus verwachtten, andere nog verder tot Appiusmarkt toe, hem tegemoet gegaan waren.
|
|
27) | greep moed. |
|
Namelijk ziende zo goeden ijver van zovele Christenen, bij wie hij hulp en troost in deze zijne gevangenschap zou vinden.
|
|
28) | overste des |
|
Deze schijnt geweest te zijn de overste van de garde des keizers, welke niet alleen in het paleis des keizers de wacht hielden, maar ook aan de ene zijde van de stad enige duizenden sterk in een gesterkte plaats lagen, om den keizer in alle voorvallende zwarigheden altijd ten dienste te zijn. De Latijnen noemen hem praefectum praetorio.
|
|
29) | op zichzelven |
|
Namelijk in een eigen gehuurde woning. Zie Hand. 28:30. Deze vrijheid schijnt hij van dezen overste verkregen te hebben, om de goede berichten door Julius aan hem gedaan, doch zonder twijfel door Gods zonderlinge voorzienigheid, opdat Paulus alzo het Evangelie te beter zou mogen verbreiden, en een ieder toegang tot hem mocht hebben. Zie Hand. 28:30,31.
|
|
30) | met den krijgsknecht, |
|
Dragende daartoe aan de rechterhand een ijzeren keten, welke hij om zich gordde als hij in huis was, om te vrijer te gaan; maar uitgaande was hij met dezelve aan de linkerhand des krijgsknechts gebonden. Zie Hand. 28:20; Hand. 12:6; Ef. 6:20.
|
|
31) | na drie dagen |
|
Namelijk als hij vermoeid zijnde van de reis wat tijds gerust had.
|
|
32) | samenriep degenen, |
|
Namelijk omdat hij gevangen zijnde in hunne synagoge niet kon gaan.
|
|
33) | iets had, mijn |
|
Namelijk voorgenomen of besloten. Want hoewel Paulus oorzaak genoeg had om de Joden over hun geweld en onrechtvaardigheid te beschuldigen, nochtans toont hij hiermede voor de Joden dat hij zulk voornemen niet had, maar alleen zichzelven behoorlijk te verdedigen.
|
|
34) | de hope Israëls |
|
Dat is, de hoop der eeuwige zaligheid, door den Messias aan het volk Israëls beloofd.
|
|
35) | geboodschapt |
|
Hetwelk een teken is dat de overste der Joden te Jeruzalem niet zeer gezorgd heeft hoe het met de Joden ging, die buiten het Joodse land woonden, als zij maar hunne rust en aanzien in hun land mochten behouden.
|
|
36) | deze sekte |
|
Zo noemen zij den Christelijken godsdienst. Zie Hand. 24:5,14.
|
|
37) | overal |
|
Namelijk zowel bij de Joden als bij de heidenen; Luk. 2:34.
|
|
38) | woonplaats; |
|
Namelijk die hij gehuurd had, Hand. 28:16,30.
|
|
39) | het Koninkrijk |
|
Dat is, de oprichting van het koninkrijk Gods door den beloofden Messias.
|
|
40) | betuigde, en |
|
Dat is, met getuigenissen uit de heilige Schrift zocht hij hen te overtuigen. Zie Hand. 2:40, en Hand. 20:21.
|
|
41) | tot het geloof |
|
Grieks tot de zaken van Jezus, of Jezus aangaande.
|
|
42) | scheidden zij; |
|
Of, zij worden van hem gelaten; namelijk met een voornemen van de hardnekkigen bij zich niet meer te roepen, ten ware zij zich beter bedachten.
|
|
43) | dit ene woord |
|
Dat is, rede, of waarschuwing; want met deze volgende waarschuwing liet hij hen gaan, om hen dezen prikkel in hun hart te laten, of zij zich daarna mochten bedenken en bekeren.
|
|
44) | de Heilige Geest |
|
Die Jes. 6:9 deze woorden spreekt, is de Heere der heerlijkheid, gezeten op zijnen troon, omringd zijnde van zijne engelen. Waaruit blijkt dat dan de Heilige Geest deze zelfde Heere der heerlijkheid is; gelijk ook van den Zoon Gods ditzelfde betuigd wordt; Joh. 12:41. Zo zijn dan de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, zoveel het wezen aangaat, een enig God, hoewel in personen onderscheiden.
|
|
45) | het gehoor zult |
|
Zie de verklaring van deze plaats Matth. 13:14.
|
|
46) | dik geworden, |
|
Of, vet.
|
|
47) | de zaligheid Gods |
|
Dat is, de zaligheid die ons volgens Gods belofte door Jezus Christus is verworven en verkondigd; of, Jezus Christus, die de bewerker is van de zaligheid; Luk. 2:30.
|
|
48) | heidenen gezonden |
|
Namelijk achtervolgens het bevel van Christus, Luk. 24:47, dewijl gij Joden denzelven verwerpt; Hand. 13:46.
|
|
49) | twisting hebbenden |
|
Of, geschil; te weten degenen, die Paulus geloofden, tegen degenen, die niet geloofden, Hand. 28:24.
|
|
50) | lerende van |
|
Grieks lerende de zaken van den Heere Jezus Christus, of aangaande den Heere Jezus Christus. Dit laatste verklaart het eerste. Want de leer van de oprichting des koninkrijks Gods is de leer van Christus, waarom die ook het Woord en het Evangelie des koninkrijks genaamd wordt; Matth. 4:23, en Matth. 13:19.
|
|
51) | met alle vrijmoedigheid, |
|
Namelijk niettegenstaande zijne gevangenschap en het gevaar, dat hem daardoor bij den keizer mocht ontstaan.
|
|
52) | onverhinderd. |
|
Namelijk God de zaak alzo besturende, dat hem hierin geen beletsel van des keizers wege deze twee jaren werd gedaan. Doch daarna is hij van den keizer Nero hierover te Rome ter dood veroordeeld, gelijk de oude kerkelijke geschiedenissen getuigen, Euseb. lib. 2, cap. 26, en hij zelf voorzegt 2 Tim. 4:6. Zie hiervan ook de aantekeningen Filipp. 1:25.
|
|