1) | nam hij zijn |
|
Te weten, trekkende naar zijn vader, om hem te bezoeken.
|
|
2) | God, de |
|
Zie boven, Gen. 17:1.
|
|
3) | Luz, |
|
Anders, Bethel genaamd. Zie boven, Gen. 28:19, en Gen. 35:6.
|
|
4) | heeft mij |
|
Dat is, Hij heeft de zegeningen aan mijn vader en grootvader beloofd, weder met mij vernieuwd en bevestigd; daar die van hand tot hand aan onze nakomelingen overgeleverd moeten worden.
|
|
5) | land |
|
Te weten, het land Kanaän.
|
|
6) | tot een |
|
Hebr. tot een bezitting der eeuwigheid; namelijk, gedurende den tijd der wet, ten aanzien van dit aardse Kanaän; maar een tijd zonder einde, ten aanzien van het hemelse. Zie boven, Gen. 13:15, en Gen. 17:7,13, met de aantekeningen.
|
|
7) | zijn mijne: |
|
Dat is, ik wil hebben dat zij in de verdeling mijner goederen en van het land Kanaän, elk voor een staak of stam gehouden worden, alsof zij uit mij geboren waren, en niet uit u; Joz. 14:4, en Joz. 16:1, en Joz. 17:17. Aldus heeft Jozef, die maar één deel der erfenis met zijn broeders moest hebben, een dubbel gehad, hetwelk Ruben toekwam als de eerstgeborene. Zie boven, Gen. 29:32, maar is hem ontnomen, en op Jozef overgezet, 1 Kron. 5:1,2, om de oorzaak vermeld onder, Gen. 49:3,4.
|
|
8) | Efraïm |
|
Efraïm wordt voor Manasse genoemd, om de reden vermeld Gen. 48:19.
|
|
9) | uw geslacht, |
|
Dat is, uw kinderen, die gij boven Manasse en Efraïm hierna zoudt mogen krijgen.
|
|
10) | zullen uwe |
|
Dat is, zij zullen tot uw zonen gerekend worden, en mijn neven uit u.
|
|
11) | zij zullen naar |
|
Dat is, zij zullen in het verdelen van het land bij een van deze hun twee broeders gerekend worden, en geen stammen op zichzelven uitmaken, gelijk deze twee. Naar, of, over enigen naam genoemd te worden, is daarnaar te heten, en onder die gerekend te worden, welke van zulk een naam afkomstig zijn. Zie Deut. 28:10; Amos 9:12, en verg. onder, Gen. 48:16.
|
|
12) | Paddan |
|
Anders, Paddan-Aram. Zie boven, #Gen. 25:20, en Gen. 35:9.
|
|
13) | bij mij |
|
Anders, over mij gestorven; alsof men zeide: op mijn schoot, en tussen mijn armen liggende. Anders, voor mij; dat is, voor mijn ogen.
|
|
14) | als het nog |
|
Zie boven, Gen. 35:16.
|
|
15) | om tot |
|
Zie boven, Gen. 35:16,19.
|
|
16) | Wiens zijn |
|
Jakob zag met een verouderd gezicht, Gen. 48:10, zodat hij, op deze zonen van Jozef zijn ogen slaande, hen niet recht, noch onderscheidenlijk kon kennen.
|
|
17) | Breng hen toch |
|
Hebr. neem hen; dat is, neem hen en breng hen. Het woord nemen wordt dikwijls aldus gebruikt; zie boven, Gen. 12:15.
|
|
18) | dat ik hen |
|
Dat is, dat ik hun de beloftenissen Gods, hoe Hij hen zegenen wil, verkondig, en met oplegging der handen bevestig, naar de wijze van de zegening der patriarchen; zie boven, Gen. 27:4.
|
|
19) | zwaar van |
|
Dat is, dik en donker, niet bekwaam om onderscheidenlijk te zien.
|
|
20) | hij kon niet |
|
Dat is, hij kon niet wel zien; gelijk Gen. 48:8.
|
|
21) | toen kuste hij |
|
Zie boven, Gen. 27:26.
|
|
22) | omhelsde hen. |
|
Zie boven, Gen. 29:13, en Gen. 33:4.
|
|
23) | van zijn knieën; |
|
Te weten, van Jakobs knieën, waartussen hij de jongens hield in het omhelzen; doch Jozef wilde hen nu hem ordentelijk nevens elkanders voorstellen, om op gewone wijze van hem den zegen te ontvangen.
|
|
24) | hij boog |
|
Zijnen vader burgerlijke eer bewijzende, en hem bedankende voor de vriendschap en de eer aan hem en zijn kinderen bewezen.
|
|
25) | legde die |
|
Hebr. stelde haar.
|
|
26) | minste |
|
Te weten, van jaren.
|
|
27) | hij bestuurde |
|
Hebr. hij maakte zijn handen wijs; dat is, hij deed het niet uit misverstand, maar met goede voorgaande wetenschap, als een profeet, Gods wil volbrengende, zonder acht te geven op de eerstgeboorte. De oplegging der handen, waarvan hier het eerst gesproken wordt, is in deze tijd en naderhand gebruikelijk geweest: I. in zegeningen, gelijk hier, en Matth. 19:15; II. in offeranden, Lev. 1:4; zie de aantekeningen; III. in veroordelingen en straffen, Lev. 24:14; IV. bij inhuldigingen en bevorderingen tot ambten, Num. 8:10; Deut. 34:9; Hand. 6:6; 1 Tim. 4:14; V. in het doen van mirakelen, Mark. 6:5; Luk. 4:40; Hand. 28:8, enz.
|
|
|
|
28) | want Manasse |
|
Anders, hoewel.
|
|
29) | Jozef zeide: |
|
Te weten, in zijn kinderen, gelijk blijkt Gen. 48:16.
|
|
|
|
30) | engel, die |
|
Dewijl Jakob van dezen engel hetzelfde verzoekt, wat hij, Gen. 48:15, van God bidt, zo kan dit van geen geschapen engel verstaan worden, maar moet verstaan zijn van Gods Zoon. Zie boven, Gen. 22:11.
|
|
31) | dat in hen |
|
Dat is, dat zij in mijn geslacht gerekend, en mijn en mijner vaderen Abrahams en Izaks kinderen genoemd en daarvoor gehouden worden. Dit is aldus geschied; want zij zijn onder de twaalf stammen Israëls gesteld geweest, gelijk Jakobs eigen kinderen; verg. boven, de aantekeningen vs. 6, Gen. 48:6.
|
|
32) | in zijn ogen, |
|
Dat is, het beviel hem kwalijk; zie boven, Gen. 21:11.
|
|
33) | groter |
|
Toen de Israëlieten het eerst geteld werden in de woestijn, zo werd Efraïm het eerst geteld, en hij had 8300 mannen meer dan Manasse, gelijk te zien is Num. 1:32,33,35; Num. 2:19,21.
|
|
34) | volle |
|
Hebr. volheid.
|
|
35) | In u zal |
|
Anders, naar u; dat is, naar uw exempel; alsof hij zeide: De Israëlieten, iemand willende zegenen of geluk wensen, zullen u tot een exempel of voorschrift nemen, gelijk de naastvolgende woorden dit klaarlijk aanwijzen. Zie ook dergelijke manier van zegenen, Ruth 4:11, en van vloeken, Jer. 29:22.
|
|
36) | Israël |
|
Dat is, mijn nakomelingen, de Israëlieten.
|
|
37) | ik sterf; |
|
Dat is, ik zal haast sterven; zijnde de tegenwoordige tijd genomen voor den tijd, die haast komen zal en aanstaande is; verg. boven, Gen. 19:13, en Gen. 20:3; Joh. 14:2.
|
|
38) | in het land |
|
Dat is, in het land Kanaän.
|
|
39) | een stuk lands |
|
Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een schouder, of, rug, gelijk boven, Gen. 9:23, en daarnaar bij gelijkenis een stuk, deel, of, streek lands, hoog gelegen, gelijk hier. Maar Jakob, als een profeet, ziet ook op den naam der stad Sichem, die in dat land aan het gebergte gelegen was; zie boven, Gen. 12:6, en naderhand den stam van Efraïm toegevallen is, Joz. 20:7, waarin ook Jozefs gebeente begraven is geweest, Joz. 24:32, als in het land, dat zijn vader Jakob hem op profetische wijze bezet en gegeven had, Joh. 4:5; wel verstaande, niet alleen het stuk lands, hetwelk hij voor honderd stukken gelds gekocht had, boven, Gen. 33:19, maar ook al het land der stad Sichem, die Simeon en Levi met gewapende hand ingenomen en geplunderd hadden, boven, Gen. 34:25,26.
|
|
40) | boven uw |
|
Te weten, ten aanzien van het recht der eerstgeboorte, Deut. 21:17, hetwelk Ruben verloren had, en op Jozef gebracht was, 1 Kron. 5:1, [zoveel de dubbele erfenis belangde] als de eerstgeborene der waardigste huisvrouw.
|
|
41) | Amorieten |
|
Hebr. des Amorieters. Hij stelde één volksnaam voor al de Kanaänieten, omdat de Amorieten een van de machtigste volken waren in het land Kanaän, gelijk blijkt Amos 2:9, alzo ook boven, Gen. 15:16, en Joz. 10:5.
|
|
42) | genomen heb. |
|
Te weten, toen ik na den moord der Sichemieten [vrezende voor de naburige Kanaänieten] met gewapende hand op mijn hoede heb moeten wezen, om niet overvallen te worden. Dewijl nu God deze mijn zorg gezegend heeft, zendende een verschrikking over de omliggende inwoners, zo heb ik daar dat stuk lands behouden, hetwelk ik nu door Gods zegen houd het mijne te zijn in eigendom, gelijk het hierna uwen nakomelingen zal toebehoren in gebruik en bezitting. Of anders, nemen zal door het zwaard en den boog mijner nakomelingen.
|
|