1) | niet bedwingen |
|
Te weten, van wenen; gelijk hij tevoren gedaan had, Gen. 43:31.
|
|
2) | Doet alle man |
|
Dit doet hij om zijn eer en die van zijn broeders bij de Egyptenaars te bewaren, overmits zij horen mochten van hem, dat hij verkocht was, en van zijn broeders, dat zij hem verkocht hadden.
|
|
3) | van mij uitgaan. |
|
Hebr. van bij mij, of van nevens mij; dat is, uit mijn tegenwoordigheid.
|
|
4) | niemand bij |
|
Dan alleen zijn broeders.
|
|
5) | hij verhief zijn |
|
Hebr. hij gaf.
|
|
6) | de Egyptenaars |
|
Die even uit de kamer gegaan zijnde, nog niet ver verwijderd waren.
|
|
|
|
7) | huis hoorde. |
|
Dat is, hofgezin, waartoe dit gerucht straks verspreid is, gelijk onder, Gen. 45:16.
|
|
8) | konden hem niet |
|
Vanwege de conscientie om hun mishandeling aan Jozef, en zijn tegenwoordige hoogheid en macht, om zich aan hen te wreken, indien hij wilde.
|
|
9) | naar Egypte |
|
Zie boven, Gen. 37:28.
|
|
10) | de toorn |
|
Of, droefheid, of, spijtigheid, of enige andere kwade beweging; verg. boven, Gen. 31:35; òf, laat geen kwade gezindheid in u blijken.
|
|
11) | God heeft |
|
Door zijn wijze, goede en alvermogende regering, uw kwaad werk tot een goed einde wendende; gelijk Hij gedaan heeft met het werk van Saul, 1 Sam. 19:9, van Absalom, 2 Sam. 12:12; van Simeï, 2 Sam. 16:10; van Achitofel, 2 Sam. 17:14; van de vijanden van Job, Job 1:21; van de Joden, Hand. 2:23, enz; zie 2 Sam. 12:12.
|
|
12) | des levens. |
|
Te weten, van ulieden. Anders, tot leeftocht gelijk Richt. 6:4, en Richt. 17:10.
|
|
13) | in het midden |
|
Dat is, door het ganse land.
|
|
14) | voor ulieder |
|
Verg. boven, hfdst. 32, de aantekeningen vs. 3, Gen. 32:3.
|
|
|
|
15) | om u een |
|
Dat is, opdat in dezen algemenen nood gijlieden moogt onderhouden worden en de nakomelingen van u mogen overblijven. Anders, opdat er zou overblijven waarvan gij zoudt kunnen leven.
|
|
16) | door een |
|
Anders, tot een grote verlossing, of ontkoming; zij wordt groot genoemd, ten aanzien van het wonderbare werk der goddelijke voorzienigheid, hierin klaarlijk blijkende; en van de grote weldaad hierdoor aan de Israëlieten bewezen, die in zeer groten getale overblijven zouden.
|
|
17) | hebt mij |
|
Dat is, het was uw mening noch voornemen niet, om mij een regeerder te maken in Egypte; maar God heeft het gedaan, besturende uw werk tot uw best.
|
|
18) | vader gesteld |
|
Dat is, tot zijn voornaamsten raadsheer, die zijn zaken met vaderlijke zorg zou besturen, en dien hij als een vader achten zou.
|
|
19) | vertoef niet. |
|
Hebr. staat niet, of blijft niet staan.
|
|
20) | Gosen |
|
Een land in Egypte, nabij het land Kanaän gelegen, zeer vruchtbaar, vol weiden, en daarom bekwaam voor die met vee omgingen.
|
|
21) | verarmt, |
|
Dat is, door armoede vergaat.
|
|
22) | mijn mond |
|
Dat is, dat ik tot u spreek niet door een taalman in een andere taal, maar door mijn eigen tong, in uw eigen spraak.
|
|
23) | hals, en weende; |
|
Hebr. halzen, verg. boven, Gen. 33:4.
|
|
|
|
24) | hij kuste |
|
Zie boven, Gen. 29:11, en Gen. 31:28.
|
|
25) | hen; |
|
Dat is, terwijl hij hun aan den hals lag, en hen kuste.
|
|
26) | daarna |
|
Ziende Jozefs oprechte en hartelijke beweging, zo grijpen zij nu moed, en beginnen wat vrijer met Jozef te spreken.
|
|
27) | gerucht |
|
Hebr. stem. Zo wordt dit woord ook genomen, Jer. 10:22; Hand. 2:6, enz.
|
|
28) | was goed |
|
Dat is, het beviel hem wel.
|
|
|
|
29) | huisgezinnen, |
|
Hebr. huizen; gelijk Gen. 45:11.
|
|
30) | het beste |
|
Hebr. het goede; dat is, het beste en vruchtbaarste.
|
|
31) | het vette |
|
Dat is, het lieflijkste en uitnemendste, dat God uit en op de aarde geeft, tot onderhoud des menselijken levens; verg. Num. 18:12,29,30; Deut. 32:14, Ps. 147:14.
|
|
32) | Gij zijt toch |
|
Namelijk, gij Jozef; dat is, gij zijt met genoegzame macht uit mijn naam voorzien.
|
|
33) | doet dit, |
|
Dit is gezegd in het getal van velen, en ziet op de broeders van Jozef.
|
|
34) | uw oog |
|
Laat u niet bezwaren, hetzij gij wat van uw huisraad achterlaat, òf noch om hetgeen u op den weg zou mogen bederven, òf wat gij in dezen duren tijd naar de waarde niet zoudt kunnen verkopen.
|
|
35) | bevel; |
|
Hebr. mond.
|
|
36) | wisselklederen; |
|
Hebr. wisseling, of, verandering van klederen; dat is, zodanige als zij niet dagelijks gebruikten; hoedanige grote heren anderen plachten te geven tot verering of vergelding; Richt. 14:12,19; 2 Kon. 5:5.
|
|
37) | zilverlingen, |
|
Zie boven, Gen. 20:16.
|
|
38) | desgelijks |
|
Hebr. als dit; dat is, gelijkelijk, of, desgelijks, of, aldus; dat is, gelijk volgt.
|
|
39) | spijze voor |
|
Anders, toespijs.
|
|
40) | Verstoort u |
|
Te weten, door te twisten, en jegens elkander vertoornd te worden over hetgeen gij mij in vorige tijden aangedaan hebt.
|
|
41) | bezweek zijn |
|
Te weten, door onverwachte blijdschap en grote verwondering, dewijl hij nu omtrent in twee of drie en twintig jaren niet van hem gehoord had.
|
|
42) | zo werd de |
|
Door zonderlinge vreugde over deze gans zeldzame en onverwachte zaak, werd hij zo verkwikt, dat hij nieuwe krachten des geestes en des lichaams heeft gekregen.
|
|
43) | Het is genoeg, |
|
Of, het is veel, of, een grote zaak.
|
|