1)lange krijg
Deze krijg schijnt geduurd te hebben vijf jaren. Want ten tijde van den eersten strijd [waarvan 2 Sam. 2:12, enz.], hadden David en Isboseth twee jaren beiden geregeerd, gelijk afgenomen wordt uit 2 Sam. 2:10 en vergelijking van 2 Sam. 2:4,9 aldaar; waaruit te zien is dat zij beiden op één tijd begonnen hebben te regeren. David nu heeft te Hebron geregeerd zeven jaren en zes maanden, 2 Sam. 2:11, totdat, Isboseth omgebracht zijnde [onder, 2 Sam. 4:6,7], David over gans Israël tot koning werd gezalfd, 2 Sam. 5:3. Zodat deze oorlog de vijf overige jaren en enige maanden schijnt geduurd te hebben.
 
2)ging en werd sterker;
Hebreeuws, was gaande en sterk wordende; dat is, werd al sterker en sterker.
 
3)die van het huis van Sauls werden zwakker.
Hebreeuws, het huis Sauls waren gaande en zwak, of, dun, uitgeput wordende; dat is, die van Sauls huis werden al kleiner en kleiner, of machtelozer. Zie Gen. 26:13; Jona 1:11.
 
4)Chileab,
Anders genaamd Daniël; 1 Kron. 3:1.
 
5)de huisvrouw van Nabal,
Zie boven, 2 Sam. 2:2.
 
6)Absalom,
Hebreeuws, Abschalom.
 
7)Maächa,
Bekeerd zijnde tot de ware religie.
 
8)Gesur;
Hebreeuws, Geschur; gelijk onder, 2 Sam. 13:37,38, en 2 Sam. 14:23, en 2 Sam. 15:8. Een stad, gelegen in het noorden, aan de grenzen van Gilead, vooraan in het gedeelte van Syrië, genaamd Trachonitis. Zie Deut. 3:14; Joz. 12:5; onder, 2 Sam. 15:8. Daar zijn ook Gerusieten geweest tegen het zuiden van Kanaän, naar Egypte toe, 1 Sam. 27:8, van welken David, te Ziklag zijnde, groten roof haalde.
 
9)Sefatja,
Hebreeuws, Schepatia.
 
10)Davids huisvrouw.
Waarom deze hier alleen Davids huisvrouw genoemd wordt, daar zij toch allen zijn huisvrouwen waren, daarvan is verscheiden gevoelen. Sommigen menen dat deze de allervoortreffelijkste en voornaamste, anderen dat zij de geringste geweest is, en nergens zonderling door bekend dan dat David haar getrouwd had. Het eenvoudigste schijnt te wezen dat er een andere van dien naam geweest mag zijn, en deze hierdoor van die onderscheiden.
 
11)sterkte
Bekomende, door zijn grote manhaftigheid en kloeke daden, zonderlinge macht, autoriteit en aanzien, zelfs bij den koning Isboseth, gelijk blijkt in het volgende. Anders, zich kloekelijk gedroeg voor Sauls huis.
 
12)Rizpa,
Van deze, zie onder, 2 Sam. 21:8,10,11, enz.
 
13)ingegaan
Dat is, hebt bij haar gelegen. Het schijnt dat Isboseth vermoeden heeft gehad, alsof Abner wel mocht trachten naar het koninkrijk.
 
14)ontstak Abner zeer
Hebreeuws, ontstak den Abner zeer; te weten de toorn. Zie Gen. 4:5.
 
15)hondskop,
Dat is, veracht, of van geen waarde. Vergelijk 1 Sam. 24:15, en Deut. 23:18, onder, 2 Sam. 9:8, en 2 Sam. 16:9.
 
16)ik, die tegen Juda,
Anders, die van, met, of voor Juda is? Zou ik heden, enz.; dat is, alsof ik het met Juda hield, of tot Juda overgelopen was, of tot Juda behoorde? Daar ik integendeel zo en zo gedaan heb en nog doe, enz.
 
17)overgeleverd heb in Davids hand,
Hebreeuws, heb doen vinden; dat is, heb doen vallen, of overgeleverd in Davids hand.
 
18)aan mij onderzoekt
Of, gij legt mij te last, bezoekt mij heden [vanwege] enz. Of, bezoekt over mij; dat is, gij wilt mij onderzoeken en als terechtstellen en straffen om een misdaad, die ik aan deze vrouw zou hebben bedreven? Daar gij zulks behoordet over te zien. Of, gij straft mij alsof het waar is. Is dit mijn loon voor al mijn getrouwe diensten? Zo onverdragelijk viel hem deze bestraffing.
 
19)ener vrouw?
Dat is, met ene, of deze vrouw bedreven.
 
20)God doe Abner zo,
Van deze manier van zweren, zie Ruth 1:17, en 1 Kon. 19:2.
 
21)HEERE aan David gezworen heeft,
Niettegenstaande hij dat wel wist, had hij evenwel Sauls huis voorgestaan en David tegengestaan. Zie ook 2 Sam. 3:18.
 
22)hij kon Abner verder niet een woord antwoorden,
Isboseth.
 
23)vreesde.
Zorgende dat hij harder behandeld zijnde, wel in ernst mocht doen, hetgeen hij maar uit toornigheid scheen te dreigen, en dat vanwege zijn macht en het aanzien, dat hij had; boven, 2 Sam. 3:6.
 
24)voor zich tot David,
Of, in zijn plaats; dat is, inplaats van zelf te komen, of, uit zijn eigen naam, maar niet uit des konings Isboseths of des rijks naam. Anders, inplaats van dat; dat is, daarom, derhalve.
 
25)Wiens is het land?
Hij wil zeggen: Het koninkrijk van Israëls land komt toch niemand toe dan u, wien het van God beloofd is.
 
26)hij zeide:
David.
 
27)Wel,
Of, het is wel, het is goed; dat is, uw voorslag bevalt mij wel, ik neem dat aan.
 
28)zeggende:
Dat is, te weten dit, enz.
 
29)aangezicht niet zien,
Vergelijk Gen. 43:3.
 
30)Michal,
Davids eerste huisvrouw, van welke de Schriftuur betuigt, dat zij hem beminde en hem getrouw was geweest; 1 Sam. 18:20,28, en 1 Sam. 19:11,12.
 
31)boden tot Isboseth,
Om alzo Abner gelegenheid te geven, dat hij, zonder Isboseths achterdenken, zijn belofte mocht volbrengen.
 
32)honderd voorhuiden der Filistijnen
Volgens Sauls eis, die David door dat middel meende van kant te helpen door de Filistijnen. Zie 1 Sam. 18:25-27.
 
33)Isboseth dan zond heen,
Zonder twijfel door Abner overreed zijnde, dien hij, vermits vrees, niets durfde weigeren.
 
34)nam haar
Dat is, liet haar door de gezonden boden nemen.
 
35)Paltiel,
Ook genaamd Palti, aan wien Saul deze Michal, nadat David gevlucht was, ter vrouw gegeven heeft; 1 Sam. 25:44.
 
36)Bahurim toe.
Gelegen in Benjamin, onder, 2 Sam. 19:16, nabij de grenzen van Juda, naar uitwijzen der kaarten.
 
37)woorden met de oudsten van Israël,
Hebreeuws, Abners woord [of handel, raadslag] was, of was geweest met, enz. Vergelijk 1 Kon. 1:7, en Num. 31:16.
 
38)te voren lang tot een koning over u begeerd.
Hebreeuws, ook gisteren, ook eergisteren.
 
39)ook voor de oren van Benjamin.
Gelijk hij met de oudsten van Israël gedaan had.
 
40)spreken
Om David rapport te doen van al hetgeen dat Israël, en bijzonderlijk Benjamin, goedgevonden en verklaard hadden.
 
41)ganse huis van Benjamin.
Versta, het merendeel; want er waren nog al velen het huis Sauls toegedaan, dewijl Saul uit Benjamins stam gesproten was. Zie 1 Sam. 9:16, en 1 Sam. 10:20,21; 1 Kron. 12:29, en vergelijk deze manier van spreken met Matth. 3:5, en Fil. 2:21, enz.
 
42)over alles,
Of, naar alles, of, ganselijk als enz.; dat is, naar uws harten wens.
 
43)bende,
Of, een troep, een hoop stropende krijgslieden, die zij achterhaald en geplunderd hadden.
 
44)vrij is weggegaan?
Hebreeuws, gaande gegaan is.
 
45)overreden,
Met zoete woorden te verleiden. Zie Richt. 14:15.
 
46)uitgang en uw ingang,
Dat is, uw handel en wandel, uw regering buiten en binnen. Zie Deut. 28:6.
 
47)boden na,
Alsof de koning hem nog iets te zeggen had, hoewel het buiten des konings weten was, gelijk volgt.
 
48)bornput van Sira;
Of, gracht, waterpoel, waterbak; gelegen ten noorden van Hebron, dicht bij, aan den weg, die van Hebron naar Jeruzalem en Benjamin gaat, volgens de kaarten.
 
49)stilte met hem te spreken;
Of, vreedzaamlijk; alsof hij hem alleen en in het heimelijke vertrouwder wijze wat had te zeggen.
 
50)vijfde rib,
Gelijk boven, 2 Sam. 2:23.
 
51)om des bloeds wil van zijn broeder Asahel.
Dat is, van den doodslag, dien hij aan zijn broeder Asahel begaan had, boven, 2 Sam. 2:23, en onder, 2 Sam. 3:30. Zie Gen. 4:9,10.
 
52)bij den HEERE,
Hebreeuws, van bij den HEERE; alsof hij zeide: Ik ben vrij van straf bij den Heere, die dezen moord noch mij, noch mijn koninkrijk zal toerekenen.
 
53)bloed van Abner,
Hebreeuws, bloeden; gelijk Gen. 4:9,10, enz.
 
54)Het blijve op het hoofd van Joab,
Te weten, bloed; zie Richt. 9:24.
 
55)afgesneden,
Dat is, er zij in Joabs huis altijd iemand, die deze plagen of enige van die onderworpen is.
 
56)vloed hebbe,
Zie Lev. 15:2, enz.
 
57)aan den stok houde,
Dat is, die ongezond, zwak, machteloos of lam is.
 
58)Abisai Abner doodgeslagen,
Hieruit blijkt dat Abisai van dezen moord mede geweten en daartoe geraden heeft, hoewel hij in het voorgaande niet is genoemd.
 
59)strijd gedood had.
En dienvolgens niet moorddadiglijk, gelijk Joab Abner had gedaan. Zie boven, 2 Sam. 2:20,21,22,23.
 
60)scheurt uw klederen,
Zie Gen. 37:29.
 
61)zakken aan,
Zie Gen. 37:34.
 
62)voor Abner henen;
Dat is, voor het lijk, gelijk in het volgende wordt verklaard. Vergelijk Luk. 7:14.
 
63)baar.
Of, het lijk. Hebreeuws, bed; dat is, waarin Abner lag en gedragen werd.
 
64)Is dan Abner gestorven,
Alsof hij zeide: Is het niet jammer dat zulk een dapper krijsheld zo deerlijk zijn leven heeft moeten verliezen, alsof hij een van de snoodste mensen ware, of iemand, die zich zonder enigen tegeweer zottelijk laat ombrengen. Doch dat zal [wil David zeggen] zijn krijgslof niet verduisteren.
 
65)Uw handen waren niet gebonden,
David wil zeggen dat Joab wel bevonden zou hebben dat hij met een krijgsman te doen had, die handen en voeten reppen kon, indien hij hem voor de vuist [gelijk men zegt] had bevochten.
 
66)kinderen der verkeerdheid.
Of, zonen der verkeerdheid, ongerechtigheid, schalkheid, gelijk onder, 2 Sam. 7:10, dat is, gans verkeerde mensen. Waarmede David Joab en zijn broeder openlijk doorstrijkt en dien schandelijken moord verwijt. Aangaande de manier van spreken [kinderen, of zonen der verkeerdheid] dezelve is in de Heilige Schrift elders dikwijls gebruikt. Alzo, kinderen Belials; dat is, der ondeugd, of ongebondenheid, halsstarrigheid, Deut. 13:13; kinderen der overtreding, Jes. 57:4; kinderen der ongehoorzaamheid, Ef. 2:2; kinderen der duisternis, 1 Thess. 5:5, gelijk ter contrarie, kinderen der kloekheid, of dapperheid, boven, 2 Sam. 2:7; kinderen des lichts, Ef. 5:8, en dergelijke meer. Vergelijk onder, 2 Sam. 12:5.
 
67)meer over hem.
Of, wederom. Hebreeuws, het ganse volk voeren voort, of deden toe te wenen over hem.
 
68)brood te doen eten,
Dat is, om hem te vermanen dat hij wat zou nuttigen, zich met spijs verkwikken en sterken.
 
69)God doe mij zo,
Gelijk boven, 2 Sam. 3:9.
 
70)ondergaan der zon
Want zulks was de orde in een recht vasten, dat men zich van alle spijs onthield tot op den avond; alzo boven, 2 Sam. 1:12, enz.
 
71)goed in hun ogen,
Dat is, het beviel het volk wel.
 
72)van den koning niet was,
Dat is, dat het des konings raad en wil gans niet geweest was.
 
73)gevallen is?
En dat dienvolgens de moordenaar van zulk een personaadje tot een exempel van anderen strengelijk behoorde gestraft te worden?
 
74)teder,
Dat is, ik ben nog gering van macht. Een gelijkenis van een jong kind genomen.
 
75)gezalfd ten koning,
Dat is, ik ben nog zwak en jong in mijn koninkrijk. Ik ben wel van Samuël gezalfd tot een koning over gans Israël, maar heb nog inderdaad geen stam onder mij dan Juda alleen.
 
76)harder dan ik;
Dat is, machtiger en vaster, dan dat ik hen zou durven of kunnen naar behoren straffen, vermits het groot aanzien, dat zij bij het krijgsvolk hebben. Aldus schijnt David [die zoveel proeven van Gods genadigen bijstand had] de politieke consideratiën en menselijke vrees al te veel toegegeven te hebben, uitstellende de straf tot bekwamer gelegenheid, die hij nochtans bij zijn leven niet heeft gevonden of waargenomen, bevelende eindelijk de wraak zijnen zoon Salomo; 1 Kon. 2:5.
 
77)de HEERE zal den boosdoener vergelden
Dewijl het mij aan de macht nu ontbreekt, zo zal de Almachtige God hem straffen, of mij de macht nog verlenen, dat ik het doe of doe doen. Zie het begin hiervan onder, 2 Sam. 19:13, het vervolg 1 Kon. 2:5,6, en de volle uitvoering 1 Kon. 2:34.