1) | onzen Zaligmaker, |
|
Alzo wordt God de Vader ook elders genoemd, gelijk Luk. 1:47; 1 Tim. 2:3; Tit. 1:3, omdat Hij ons door Christus de zaligheid geeft. Zie 2 Cor. 5:18, enz. Anderen lezen, Gods des Vaders, en onzes Zaligmakers Jezus Christus.
|
|
2) | onze Hope is, |
|
Dat is, de auteur en grond der hoop, die wij van onze zaligheid hebben. Zie Hand. 4:12.
|
|
3) | mijn oprechten |
|
Dat is, mijn zeer lieven zoon, gelijk hij spreekt 2 Tim. 1:2; want het Griekse woord gnesios, of rechte, wordt niet gesteld tegen onrechte of verbasterde zonen, maar betekent een bijzondere trap der liefde van Paulus jegens hem, en ene bijzondere genegenheid en eerbied van Timotheus jegens Paulus. Het is dan eigenlijk een zoon, die den aard des vaders wel uitdrukt, gelijk hij Titus ook noemt; Tit. 1:3.
|
|
4) | in het geloof; |
|
Dat is, naar het algemeen geloof, gelijk hij spreekt Tit. 1:3; waarmede Paulus aanwijst, dat hij niet spreekt van ene natuurlijke geboorte, maar van ene bovennatuurlijke, waardoor hij hem door het Evangelie van Christus gewonnen, en tot het algemeen geloof had gebracht. Zie 1 Cor. 4:14,15.
|
|
5) | genade, |
|
Zie hiervan het begin van de andere zendbrieven van Paulus.
|
|
6) | barmhartigheid, vrede |
|
Dit is ene vrucht van de genade Gods; want gelijk door de genade de eeuwige genade onzer verkiezing hier bekwamelijk wordt verstaan, alzo wordt door de barmhartigheid de vergeving onzer zonden door het geloof, en door den vrede de gerustheid onzer conscientiën in God verstaan; Rom. 5:1, enz.
|
|
7) | vermaand heb, |
|
Of, gebeden heb.
|
|
8) | als ik naar Macedonie |
|
Van deze reis van Paulus, zie Hand. 20:1, enz.
|
|
9) | zo vermaan ik |
|
Dit of iets dergelijks moet hier noodzakelijk aangevuld worden uit het voorgaande, om den zin vol te maken; en hier wordt het doel uitgedrukt waarom Paulus Timotheus te Efeze heeft gelaten, niet om daar altijd te blijven en daar bisschop te zijn, gelijk sommigen menen, maar voor een tijd, om als een evangelist en medearbeider der apostelen de gemeente te versterken tegen degenen, die verkeerde leringen zochten in te voeren, gelijk hij Hand. 20:29 spreekt. Want dat Timotheus daarna weder tot Paulus is teruggekeerd, blijkt uit 2 Tim. 4:9,10,11.
|
|
10) | andere leer te leren; |
|
Dat is, vreemde of verkeerde leer.
|
|
11) | te begeven tot |
|
Of, te houden aan fabelen, acht hebben op fabelen. Hoewel ook de Grieken veel fabelen onder hunnen godsdienst mengden, en geslachtsrekeningen hunner goden; nochtans schijnt hier Paulus op enigen te zien, die uit het Jodendom kwamen, en die hunne Talmudische fabelen en oneindige geslachtsrekeningen bij Gods Woord voegden, gelijk zij ook de wet met het Evangelie zochten te vermengen; voor welke dingen Paulus hier Timotheus waarschuwt, gelijk hij die ook uirdrukkelijk Joodse fabelen noemt; Tit. 1:14.
|
|
12) | stichting Gods, |
|
Dat is, stichting die naar God is. Anderen lezen uitdeling Gods; gelijk 1 Cor. 4:1.
|
|
13) | des gebods is |
|
Door het Griekse woord parangelia; dat is, gebod, bevel, of aanmaning, hetwelk 1 Tim. 1:5 en 1 Tim. 1:18 gebruikt wordt, verstaan sommigen den last, dien Paulus hier Timotheus oplegt, waarvan het doel is liefde uit een rein hart, enz. Anderen verstaan door dit woord gebod de wet Gods, welke enigen zonder verstand zochten in te voeren naast het Evangelie, waarvan de apostel leert, dat het rechte doelwit onder het Evangelie moet zijn liefde tot God en onze naasten uit reine harten, enz., zondat dat deze wet zo moet zijn geleerd, gelijk sommigen die verkeerd dreven. En deze verklaring komt met het zevende en de andere volgende verzen beter overeen.
|
|
14) | liefde uit een rein |
|
Namelijk tegen God en den naaste; Matth. 22:37, enz.
|
|
15) | hart, en uit een |
|
Dat is, een oprecht hart zonder geveinsdheid.
|
|
16) | goed |
|
Dat is, die recht en wel onderricht is van zijn doen uit Gods Woord, en door Gods Geest is vernieuwd, Hebr. 9:14. Zie verder de aantekeningen op 1 Tim. 1:19.
|
|
17) | ongeveinsd geloof. |
|
Namelijk in Christus onzen Verlosser, waardoor wij voor God rechtvaardig zijn, en van Zijne genade jegens ons verzekerd, uit welk geloof de andere gaven spruiten; Rom. 5:1,2; Gal. 5:6, enz.
|
|
18) | Van dewelke sommigen |
|
Namelijk voorgaande deugden en doel.
|
|
19) | afgeweken zijnde, |
|
Het Griekse woord betekent een afwijken of missen van het doel, dat voorgesteld is.
|
|
20) | ijdelspreking; |
|
Namelijk van het doel der wet, dat zij niet hebben verstaan, maar hebben de wet willen invoeren als een last, dien noch wij, noch onze vaders hebben kunnen dragen, gelijk Petrus spreekt Hand. 15:10, en gelijk 1 Tim. 1:7 verklaart.
|
|
21) | niet verstaande, |
|
Namelijk gelijk het behoort.
|
|
22) | goed is, zo |
|
Namelijk in zich zelve en recht verstaan zijnde, gelijk Rom. 7:12,14.
|
|
23) | wettelijk gebruikt; |
|
Dat is, tot het doel waartoe die van God is gegeven. Zie Rom. 10:4; Gal. 3:19.
|
|
24) | den rechtvaardigen |
|
Dat is, dien die, door het geloof in Christus gerechtvaardigd en door Zijnen Geest geheiligd zijnde, gaarne en gewillig God dienen en gehoorzamen.
|
|
25) | de wet niet is gezet, |
|
Namelijk om deze te veroordelen, of met hare dreigende macht te verslaan, of uit vrees van straf, alleen tot gehoorzaamheid te dwingen. Zie Rom. 6:14, en Rom. 7:6.
|
|
26) | den zondaren, den |
|
Dat is, die hun werk van zondigen maken, of met lust in de zonden voortgaan, gelijk Ps. 1:1; Joh. 9:31.
|
|
27) | de gezonde leer is; |
|
Dat is, de leer der Godzaligheid, zo genoemd, omdat zij in zichzelf volmaakt is, en den mens tot zijn geestelijke gezondheid brengt. Zie Ps. 19:8, enz.; 2 Tim. 1:13.
|
|
28) | Naar het Evangelie |
|
Dat is, volgens de leer des Evangelies, waarin de heerlijkheid Gods van onzen Zaligmaker wordt voorgesteld.
|
|
29) | toebetrouwd is. |
|
Dat is, opgelegd of bevolen is.
|
|
30) | bekrachtigd heeft, |
|
Dat is, kracht en bekwaamheid gegeven heeft; 2 Cor. 3:5,6; of ook, tot nog toe zo gesterkt heeft, dat ik onder den last niet bezweek.
|
|
31) | getrouw geacht heeft, |
|
Dit moet niet verstaan worden van enige getrouwheid, die God in Paulus voorzag, eer Hij zich zijner ontfermde, maar waartoe hij door Gods ontferming gekomen was, gelijk hij verklaart 1 Cor. 7:25, en 2 Cor. 4:1; 1 Thess. 2:4.
|
|
32) | in de bediening gesteld |
|
Namelijk des apostelschaps.
|
|
33) | een verdrukker; |
|
Of, een smader.
|
|
34) | ontwetende gedaan |
|
Namelijk van de Goddelijkheid en waarheid des Evangelies, gelijk Hand. 3:17; waarmede hij zich niet verontschuldigt, alsof hij daarover voor God niet strafbaar ware geweest, want het tegendeel betuigt hij van zichzelven hierna, 1 Tim. 1:15,16, gelijk in het algemeen 2 Thess. 1:8; maar geeft hiermede te kennen, dat zijne zonde gene zonde tegen den Heiligen Geest was geweest, uit moedwilligheid en haat tegen de bekende waarheid geschied, en derhalve door de genade en verdienste van Christus vergeeflijk.
|
|
35) | met geloof en liefde, |
|
Namelijk in Christus en Zijn Evangelie. Het geloof wordt gesteld tegen zijn voorgaande onwetendheid, en de liefde tegen zijn lastering en vervolging.
|
|
36) | in Christus Jezus. |
|
Dat is, door genade van Christus Jezus, of in den staat die daar is in Christus Jezus.
|
|
37) | een getrouw woord, |
|
Dat is, een zeker en waarachtig woord.
|
|
38) | de voornaamste ben. |
|
Gr. eerste; dat is, van de meeste, ten aanzien namelijk van mijne voorgaande lastering en vervolging. Zie ook 1 Cor. 15:9.
|
|
39) | barmhartigheid geschied, |
|
Of, God heeft zich mijner ontfermd, gelijk 1 Tim. 1:13.
|
|
40) | al Zijn lankmoedigheid |
|
Namelijk die God in het Evangelie beloofd heeft te gebruiken, opdat Hij den zondaar tot bekering brenge.
|
|
41) | tot een voorbeeld |
|
Of, voorbeeld; namelijk dat niemand, hoe groot zondaar hij ook zij, behoeft te mistrouwen de genade Gods, zo hij maar tot Christus door het geloof zijne toevlucht neemt.
|
|
42) | Den Koning nu |
|
Dat is, van alle schepselen, gelijk dit woord eeuwen genomen wordt Hebr. 1:2. Of, die van eeuwigheid is, en in eeuwigheid leeft.
|
|
43) | alleen wijzen God, |
|
Dat is, die alleen van Zichzelven en volmaakt wijs is, gelijk Hij ook in zulken zin alleen goed wordt genaamd; Matth. 19:17.
|
|
44) | in alle eeuwigheid. Amen. |
|
Gr. in of tot eeuwigheden der eeuwigheden.
|
|
45) | beveel ik u, |
|
Het Griekse woord betekent eigenlijk iemand iets bevelen, dat men bij hem weglegt, of hem te bewaren geeft.
|
|
46) | naar de profetieën, |
|
Dat is, voorzeggingen. Want ten tijde der apostelen werden enige mannen Gods, door het bevel van den Heiligen Geest, tot den dienst des Evangelies afgezonderd, gelijk Paulus en Barnabas zo werden uitgezonden, Hand. 13:2; of van hen werd voorzegd door enige profetieën wat hun zou overkomen, gelijk te zien is Hand. 11:27,28, en Hand. 20:23, en Hand. 21:11. Van Timotheus wordt zulks ook betuigd hierna 1 Tim. 4:14.
|
|
47) | dezelve |
|
Namelijk voorzeggingen of profetieën, dat is, in die dingen die u te voren voorzegd zijn.
|
|
48) | den goeden strijd strijdt; |
|
Hetwelk niet alleen van den arbeid, vlijt en strijd verstaan wordt, die allen gelovigen in hun algemeen beroep opgelegd is, maar ook den trouwen leraars in het bijzonder. Zie 2 Tim. 4:7,8.
|
|
49) | Houdende |
|
Gr. hebbende; dat is, behoudende, of vast houdende.
|
|
50) | het geloof, en |
|
Dat is, de belijdenis, of de leer des waren geloofs, gelijk blijkt uit de tegenstelling der lasteringen van Hymeneus en Alexander in het 1 Tim. 1:20.
|
|
51) | een goed geweten, |
|
Dat is, een oprecht geweten, dat zichzelf in al zijn doen richt naar hetgeen, waarvan hij uit Gods Woord is onderricht, en niet naar eergierigheid, geldgierigheid, of andere genegenheden; waarvan lichtelijk kan geoordeeld worden bij degenen die de woorden der mensen met hun doen vergelijken.
|
|
52) | hetwelk sommigen |
|
Namelijk goede of oprechte conscientie.
|
|
53) | verstoten hebbende, |
|
Dat is, niet nagekomen, of waargenomen hebbende.
|
|
54) | van het geloof |
|
Of, omtrent, in, aangaande het geloof, dat is, van de ware leer, of bekentenis des geloofs, gelijk 1 Tim. 1:20 vereist, en gelijk Paulus nader verklaart 2 Tim. 2:17,18.
|
|
55) | schipbreuk geleden hebben; |
|
Dat is, vervallen, of afgevallen zijn; ene gelijkenis, genomen van degenen die door schipbreuk hunne goederen verliezen. Zie hierna 1 Tim. 4:1.
|
|
56) | Alexander, die ik |
|
Velen menen, dat deze dezelfde Alexander is, waarvan gesproken wordt Hand. 19:33, hetwelk evenwel niet vaststaat. Doch dewijl hij hier bij Hymeneus wordt gesteld, zo moet hij ook aan dezelfde dwalingen en lasteringen schuldig zijn geweest, waarvan deze Hymeneus door Paulus beschuldigd wordt, 2 Tim. 2:18; namelijk dat hij de opstanding der doden loochende.
|
|
57) | den satan overgegeven |
|
Namelijk door den Kerkelijken ban; zie daarvan nadere verklaring 1 Cor. 5:5.
|
|
58) | zouden leren niet meer |
|
Dat is, zich beter mochten bedenken en tot erkentenis van hunne dwalingen komen, hetwelk het doel van de Kerkelijke tucht is, gelijk Paulus ook betuigt 1 Cor. 5:5, en 2 Thess. 3:14. Of, zo zij zich niet bekeerden, zij de Kerk Gods te minder schade zouden doen, en door hunne straf een voorbeeld voor andere lasteraars en verleiders zouden zijn. Want het Griekse woord betekent beide, geleerd en getuchtigd te worden.
|
|
59) | lasteren. |
|
Dat is, van de gezonde leer of Goddelijke waarheid kwalijk spreken, gelijk hetzelfde woord blasphemein ook van de leer gebruikt wordt hierna 1 Tim. 6:1, en Tit. 2:5.
|
|