1) | de Filistijnen |
|
Hier wordt, volgens eniger gevoelen, verhaald hetgeen geschied is eer David aan het hof gekomen is, hetwelk op het einde van 1 Sam. 16: beschreven staat; maar het wordt hier gesteld, om aan te wijzen door wat oorzaak David aan Sauls hof gekomen is.
|
|
2) | Socho, |
|
Een stad, gelegen in den stam van Juda, Joz. 15:35. Rehabeam heeft haar gebouwd en gesterkt, 2 Kron. 11:7. Maar ten tijde van Achaz hebben de Filistijnen haar weder ingenomen, 2 Kron. 28:18.
|
|
3) | Azeka, |
|
Deze stad was gelegen in de uiterste palen van den stam van Juda tegen het westen, Joz. 15:35. Rehabeam heeft haar vastgemaakt, 2 Kron. 11:9; en zij is van Nebukadnezar belegerd. Zie Jer. 34:7.
|
|
4) | het einde van Dammim. |
|
Anders, Efes-Dammim genoemd en Pas-Dammim, #1 Kron. 11:13.
|
|
5) | een kampvechter uit, |
|
Hebreeuws, een man tussen twee, of, tussenbeiden, of, tussenbeiden treden. Deze reus schijnt aldus genaamd te zijn omdat hij zich tussen de beide legers stelde, en aanbood met iemand te vechten; of, een man tussen twee; dat is, die tussen hun tweeën een kamp leveren willen. Anders, een tweevechter.
|
|
6) | een span. |
|
Begrijpende wel drie handbreedten, of twaalf vingers.
|
|
7) | vijf duizend sikkelen kopers; |
|
Vier gemene sikkelen doen een ons, zodat, naar die rekening, dit harnas gewogen heeft 1250 onsen; dat is, 78 pond en twee onsen.
|
|
8) | schild tussen zijn schouders; |
|
Of, halskraag, ringkraag, of, schouderwapen.
|
|
9) | Waarom zoudt gijlieden uittrekken, |
|
Hij wil zeggen: Wat is het van node, dat het gehele leger in de wapenen komt om te strijden? Het kan met minder moeite geschieden, te weten, als gij iemand van de uwen uitmaakt, die man voor man met mij vecht.
|
|
10) | mij afkome. |
|
Te weten, om alleen tegen mij alleen te vechten.
|
|
11) | Verder zeide de Filistijn: |
|
Te weten, toen hij zag dat er niemand uitkwam om met hem te vechten.
|
|
12) | Ik heb heden |
|
Te weten, dewijl ik hen uitgeroepen heb, om een uit te zenden, die tegen mij alleen zou komen strijden, en daar is niemand onder hen allen, die dat durft bestaan. Dit zal hun een eeuwige schande en verwijt zijn; wat mij aangaat, ik heb, enz.
|
|
13) | Efrathischen man |
|
Van welken gesproken wordt boven, 1 Sam. 16:19.
|
|
14) | acht zonen had, |
|
Vergelijk 1 Kron. 2:13,14.
|
|
15) | kleinste; |
|
Te weten, onder die, die eigenlijk zonen genoemd worden. Zie boven, 1 Sam. 16:11.
|
|
16) | Doch David ging henen, |
|
Sommigen verstaan dit alzo, dat David dikwijls heeft over en weder gegaan, zijnde van zijn vader telkens gezonden in het leger om te vernemen, hoe het met zijn zonen al ging, en om hen van nooddruft te verzorgen, 1 Sam. 17:17; als hij dit verricht had, zo keerde hij weder tot de schapen.
|
|
17) | van Saul, |
|
Dat is, naar sommiger gevoelen, van zijn broeders, die bij Saul in het leger waren, want dit is geschied eer David aan het hof gekomen was.
|
|
18) | toch voor uw broeders |
|
Anders, nu.
|
|
19) | een efa |
|
Zie van deze maat Exod. 16:36.
|
|
20) | melkkazen |
|
Dat is, verse kazen, waar men de melk nog kon uitdrukken.
|
|
21) | gij zult van hen pand medenemen. |
|
Te weten, opdat ik daaruit voorzeker moge afnemen dat gij uw boodschap terdeeg gedaan hebt.
|
|
22) | aan den wagenburg, |
|
Dat is, aan die plaats, waar het leger met de bagagewagens als besloten of omsingeld was. Alzo ook onder, 1 Sam. 26:5.
|
|
23) | men ten strijde riep. |
|
Anders, en zij maakten een veldgeschrei tot den oorlog, of, zij maakten een groot geroep in het leger, gelijk wanneer daar een alarm is.
|
|
24) | de vaten van zich, |
|
Versta hier, dat David zijn gereedschap, of bagage, of zak, waarin hij de kazen en de broden droeg [waarvan 1 Sam. 17:17 staat] bij de bewaarders der vaten gelaten heeft, om des te spoediger het leger te gaan doorzien.
|
|
25) | naar hun welstand. |
|
Hebreeuws, naar den vrede.
|
|
26) | hij zal zijns vaders huis vrijmaken in Israël. |
|
Dat is, hij zal hem en zijn huis edel maken, en die privilegiën en vrijheden geven, die men placht den edelen te geven, wanneer zij zich in den dienst van het land en hun prins wel gekweten hadden.
|
|
27) | Wat zal men dien man doen, |
|
Hebreeuws, wat zal dien man gedaan worden?
|
|
28) | Wat heb ik nu gedaan? |
|
Te weten, waarom gij mij dus bekijft, en beschuldigt van hovaardij?
|
|
29) | Is er geen oorzaak? |
|
Alsof hij zeide: Mijn vader heeft mij immers hier tot ulieden gezonden. Anders, is het niet dit woord, of oorzaak? Dat is, naar sommiger mening: Is dat woord, dat ik daar gesproken heb, oorzaak dat gij op mij zo vergramd zijt en mij zo bekijft? Anders, is dat de zaak niet?
|
|
30) | en hij zeide achtervolgens dat woord; |
|
David heeft dikwijls verscheidene personen gevraagd, eensdeels om de zekerheid der zaak volkomenlijk te vernemen, anderdeels om zijn genegenheid om met dezen Flistijn te kampen, ruchtbaar te maken, opdat het alzo voor den koning mocht komen.
|
|
31) | zo liet hij hem halen. |
|
Hebreeuws, nam hij hem.
|
|
32) | Uw knecht zal heengaan |
|
Dat is, ik die uw knecht ben, alzo ook onder, 1 Sam. 17:34.
|
|
33) | kunnen heengaan |
|
Te weten met hoop of uitzicht van hem te overwinnen.
|
|
34) | een jongeling, |
|
En derhalve nog onervaren in zaken van oorlog; of, een kind; te weten, vergeleken zijn met dezen reus.
|
|
35) | weidde de schapen zijns vaders, |
|
Hebreeuws, was weidende onder de schapen.
|
|
|
|
36) | een schaap van de kudde weg. |
|
Of, lam, of, geit.
|
|
37) | alzo zal deze onbesneden Filistijn zijn, |
|
Of hij zeggen wilde: Hij zal van mij geslagen en gedood worden, gelijk ik den leeuw en den beer gedood heb.
|
|
38) | hand des leeuws gered heeft, |
|
Of, poot, klauw.
|
|
39) | hand des beers, |
|
Of, poot, klauw.
|
|
40) | zijn klederen, |
|
Versta dit van Sauls klederen, dat is, wapenen, die hij placht aan te trekken als hij ten strijde ging, of die hij uit zijn wapenhuis heeft genomen, die David pasten.
|
|
41) | en wilde gaan; |
|
Of, en begon te gaan.
|
|
42) | deze niet gaan, |
|
Te weten, wapenen, of rustingen, of harnassen.
|
|
43) | herderstas, |
|
Hebreeuws, vat.
|
|
44) | zijn schilddrager |
|
Hebreeuws, de man die het schild droeg.
|
|
45) | met stokken? |
|
Andes, met een stok. David had maar een stok of herdersstaf, 1 Sam. 17:40, zodat hier het getal van velen schijnt te staan voor het getal van een. Zie Gen. 21:7.
|
|
46) | Gij komt tot mij met een zwaard, |
|
Dat is, gij verlaat u op uw zwaard, enz. Zie boven, 1 Sam. 17:5,6.
|
|
47) | den |
|
Dat is, door ingeving Gods, en hebbende zijn naam eerst aangeroepen, en verlaat mij op zijn genadige hulp en bijstand, welke Hij dengenen, die op hem vertrouwen, beloofd heeft.
|
|
48) | Naam van den HEERE der heirscharen, |
|
Zie Spreuk. 18:10.
|
|
49) | Dien gij gehoond hebt. |
|
Of, dat; te weten, heir.
|
|
50) | een God heeft. |
|
Te weten, een God, die met de daad doet blijken dat Hij almachtig is.
|
|
51) | want de krijg is des HEEREN, |
|
Dat is, God, die den krijg regeert, geeft de overwinning die het hem belieft. Anders, want deze krijg is des Heeren; alsof hij zeide: Gijlieden voert krijg tegen den Heere, maar wij voor den Heere. Hij betreft zijn eer en de verlossing zijns volks.
|
|
52) | naar de slagorde toe, |
|
Te weten, tot de kampplaats tussen de beide legers.
|
|
53) | trof den Filistijn in zijn voorhoofd; |
|
Hebreeuws, sloeg.
|
|
54) | zodat de steen zonk |
|
Dat is, zodat de steen in zijn voorhoofd bleef stekende. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk in het water dopen of inzinken. De zin is: dat de steen zo lichtelijk en zo diep in zijn voorhoofd ging en bleef zitten, alsof hij daarin versmoord en bedekt ware geweest, en dit door de kracht Gods, die met David was.
|
|
55) | aan de vallei, |
|
Van welken gesproken is 1 Sam. 17:3.
|
|
56) | Saäraïm, |
|
Een stad, gelegen in den stam van Juda, gelijk te zien is Joz. 15:36.
|
|
57) | legers. |
|
Hij spreekt in het getal van velen, ten aanzien van de verscheidene kwartieren en het groot getal der krijgslieden, der paarden en andere lastdragende beesten, die in dit leger der Filistijnen waren.
|
|
58) | wapenen |
|
Te weten, Goliaths wapenen, die David hem had afgenomen. Maar Goliaths zwaard heeft David, eer hij koning werd, in de tent der samenkomst te Nob gelegd. Zie onder, 1 Sam. 21:9.
|
|
59) | Wiens zoon is deze jongeling, |
|
Deze dingen zijn geschied eer David aan het hof kwam; zie op 1 Sam. 17:1. Enigen menen dat Sauls verstand en memorie, doordien hem de kwade geest zo plaagde, gekrenkt en gekwetst was, alzo dat hij vergeten had wiens zoon David was. Anderen zeggen dat Saul David wel kende, zoveel zijn persoon aanging, maar dat hij nu begeert te weten van welk geslacht en plaats hij gesproten was. Wat Abner aangaat, sommigen menen dat hij niet aan het hof was toen David van Saul geroepen werd om voor hem te spelen, maar hier of daar bij het leger mag geweest zijn, gelijk hij den meesten tijd was.
|
|