1) vs 1; vergaderde |
Niet dat alle en een iegelijk persoon van het ganse Israël is vergaderd geweest, naar nevens een grote menigte van de gemeente, ook de oudsten des volks en de hoofden der stammen, vs.3. Zie onder, 1 Kron. 12:23. Zodat dit als een vergadering van Staten geweest is, na den dood van Isboseth. |
2) wij zijn |
Dat is, uw maagschap en bloedverwanten. Zie de aantekening Gen. 29:14. |
3) vs 2; te voren |
Hebreeuws, ook gisteren, ook eergisteren, ook toen Saul nog koning was enz. |
4) weiden |
Te weten, gelijk een herder zijn schapen weidt. Zie Ps. 78:71. De koningen worden dikwijls herders des volks genoemd. |
5) vs 3; door den dienst |
Hebreeuws, door de Hand |
6) vs 4; gans Israël |
Dat is, enigen van het krijgsvolk uit al de stammen Israëls. Zie onder, 1 Kron. 12:23. |
7) vs 5; den burg Sion |
Te weten, de burg die op den berg Zion lag. |
8) vs 6; een hoofd |
Een hoofd is hier te zeggen, een generaal over al het krijgsvolk. |
9) vs 8; vernieuwde |
Hebreeuws, hij maakte levend; dat is, hij vernieuwde, of hij heelde, repareerde of verbeterde het vervallene. Anders, liet leven. |
10) vs 9; ging |
Hebreeuws, ging gaande, groot wordende. |
11) vs 10; in zijn koninkrijk |
Dat is, in den handel, belangende het koninkrijk. Daarin hebben zich die mannen bij al de Israëlieten dapperlijk en kloekelijk gedragen, inzonderheid in het innemen van Jebus. |
12) om hem koning te maken |
Dat is, dat hij, die tevoren door Samuël tot koning gezalfd was, na den dood van Saul in het koninkrijk gesteld en bevestigd mocht worden. Daartoe hebben hem deze helden geholpen tegen zijn vijanden. |
13) vs 11; Dezen nu |
Uit dezen heeft David gekozen de oversten, die ordinairlijk bij hem in het leger waren. |
14) Jasóbam |
Vergelijk dit met 2 Sam. 23:8. |
15) vs 12; onder die |
Versta Jasobam, die de eerste was, Eleazar de tweede en Samma de derde, die hier wordt voorbijgegaan, maar hij wordt uitgedrukt, 2 Sam. 23:11. Deze drie zijn het, die het water uit den bornput te Bethlehem voor David haalden. |
16) vs 13; Pas-dammim |
Anders, Dammin, 1 Sam. 17:1. |
17) vs 14; zij stelden zich |
Te weten, die voorgemelde helden. Zie 2 Sam. 23:11. |
18) vs 17; Wie zal |
Dat is, ik wens dat er iemand ware, die mij te drinken gaf uit dien bornput, enz. |
19) vs 18; putten water |
Anders, schepten |
20) voor den HEERE |
Dat is, God ter ere. |
21) Dat late God |
Hebreeuws, dat zij mij van mijn God verre. |
22) Zou ik |
Zie 2 Sam. 23:17. |
23) Met gevaar |
Hebreeuws, met, of, op hun zielen; dat is, met gevaar van hun leven. |
24) met gevaar huns levens |
David herhaalt zijn vorige woorden, uit grote verwondering. Zie gelijke manier van spreken Gen. 49:4. |
25) drie; |
Te weten, van welken straks zal gesproken worden, van Abisai, in 1 Kron. 11:20 van Benaja, 1 Kron. 11:22, en van Asahel, 1 Kron. 11:26, naar sommiger mening. |
26) had hij een naam |
Anders, maar hij had geen naam onder die drie. De verscheidenheid der uitlegging ontstaat uit de verscheidenheid van het schrijvenen lezen van den Hebreeuwsen tekst. |
27) maar |
De mening is, dat hij in sterkte en in kloeke daden bij de voorgaande andere drie, van welke 1 Kron. 11:15 gesproken is, niet was te vergelijken. |
28) Kabzeel, |
Dit was een stad in den stam van Juda gelegen; Joz. 15:21. |
29) hij versloeg |
Zie 2 Sam. 23:20. |
30) leeuwen |
Enigen verstaan hier door leeuwen sterke mannen als leeuwen. |
31) in het midden |
Dat is, in een put of gracht. |
32) in den sneeuwtijd. |
Hebreeuws, in den dag der sneeuw, of op een sneeuwdag. |
33) een man van grote lengte, |
Hebreeuws, een man der mate; dat is, een man van grote maat en lengte. Zie 2 Sam. 23:21. |
34) vijf ellen; |
Goliath was zes ellen en een span lang, 1 Sam. 17:4. |
35) een weversboom; |
Dat is, zo dik als een weversboom. Zo dik was ook Goliaths spies. |
36) een staf, |
Een stok en slinger waren ook Davids wapen, toen hij met Goliath ging strijden. |
37) hij doodde hem |
Dit had David ook gedaan, 1 Sam. 17:51. |
38) hij een naam |
Dat is, hij was vermaard; te weten, vanwege zijn sterkte en kracht. |
39) die drie helden. |
Deze drie helden zijn geweest in de tweede ordening, en waren: Abisai, Benaja en Asahel. |
40) die dertig; |
Zie 2 Sam. 23:24, daar worden deze dertig en anderen meer genoemd. |
41) de drie niet. |
Te weten, van welken 1 Kron. 11:18 gesproken is. |
42) zijn trawanten. |
Hebreeuws, over zijn gehoorzaamheid; dat is over zijn gehoorzamen; verstaande daarbij zijn trawanten of lijfwacht, die altijd bij en omtrent den koning waren om zijn bevelen te gehoorzamen. |
43) Elhanan, |
Anders, Elchanan zijns ooms zoon van Bethlehem. |
44) van de beken van Gaas; |
Anders, uit een van de valleien, of, laagten; dat is, uit een derzelve. |
45) nochtans |
Dat is, de dertig helden, van welken tevoren gesproken is, waren in kracht en in daden treffelijker dan Hadina en degenen, die hierna genoemd worden. |