1) | als tot geestelijken, |
|
Dat is, als tot zodanigen die door Gods Geest uitnemend verlicht zijn en in de kennis zeer toegenomen. Zie Gal. 6:1.
|
|
2) | als tot vleselijken, |
|
Dat is, als tot zodanigen, in welken het vlees, of menselijke genegenheden zich nog te veel openbaren, gelijk in de kinderen pleegt te geschieden, die de genegenheden meer volgen dan de rede.
|
|
3) | jonge kinderen |
|
Dat is, die nog zeer teder en onwetend zijn in de leer van Christus; en hiermede verklaart Hij het woord vleselijke, opdat het niet zou genomen worden voor mensen, die geheel vreemd zijn van den Geest van Christus, gelijk het dikmaals in de Heilige Schrift gebruikt wordt. Zie Rom. 8:8.
|
|
4) | melk gevoed, |
|
Dat is, met de eerste verklaringen der fondamenten der Christelijke leer, die met eenvoudige en naakte woorden voorgesteld worden. Gr. met melk gedrenkt.
|
|
5) | vaste spijs; |
|
Dat is, de hogere verklaringen der Christelijke leer, die met hogere woorden en diepzinniger redenen worden voorgesteld. Zie breder Hebr. 5:12, enz.
|
|
6) | naar den mens? |
|
Dat is, gelijk de natuurlijk mensen plegen, hetwelk voor u onbetamelijk is.
|
|
7) | vleselijk? |
|
Dat is, nog door vleselijke of kinderlijke genegenheden gedreven in het onderscheiden van uwe leraars.
|
|
8) | door welken gij |
|
Dat is, door wier dienst en prediking; Rom. 10:17.
|
|
9) | een iegenlijk |
|
Namelijk Zijner dienaren, wien Hij Zijne gaven verscheidenlijk uitdeelt. Zie 1 Cor. 12:4, enz.
|
|
|
|
10) | Ik heb geplant, |
|
Dat is, den eersten grond der gemeente door mijne predikatie gelegd, gelijk hierna verklaard wordt, 1 Cor. 3:10.
|
|
11) | nat gemaakt; |
|
Dat is, hetgeen ik begonnen had, heeft Hij door Zijne leer bevorderd en versterkt.
|
|
12) | den wasdom |
|
Dat is, het Woord, dat uitwendig van ons was gepredikt, in de harten der toehoorders krachtig gemaakt tot hunne bekering. Zie Joh. 6:44,65; Hand. 11:21, en Hand. 16:14, enz.
|
|
13) | iets, noch |
|
Te achten of te roemen; hetwelk alzo niet is te verstaan, alsof Paulus de dienaars wilde geacht hebben [want 1 Cor. 4:1 zal hij het tegendeel zeggen]; maar omdat niemand zich op de gaven der dienaren, wie zij ook zijn, alzo moet vergapen, dat hij hun de eer zou geven, die den oppersten auteur van dit werk toekomt; alzo het God is die hen stelt, die hun bekwame gaven geeft, en door hun arbeid krachtig is in de harten der mensen; 1 Cor. 3:5, en 1 Cor. 12:6; Gal. 3:5.
|
|
14) | zijn één; |
|
Dat is, arbeiden in een zelfde zaak, en tot een zelfde einde, namelijk om een zelfde leer des Evangelies te verbreiden en de gemeente van Christus te stichten, hoewel met verscheidene gaven. Want hij spreekt hier nog van het ambt der trouwe leraars, gelijk hij en Apollos waren.
|
|
15) | naar zijnen arbeid. |
|
Dat is, nadat hij zich in dit zijn ambt wel zal hebben gekweten en benaarstigd; Matth. 25:20, enz.
|
|
|
|
16) | wij zijn |
|
Namelijk die dienaars van Gods Woord zijn.
|
|
17) | Gods medearbeiders: |
|
Namelijk die onder God aan den bouw der gemeente medearbeiden als werktuigen, die God heeft geliefd daartoe te gebruiken, hoewel het voornaamste werk van Hem komt en de bekwaamheid dezer werktuigen ook zelfs van Hem komt; 2 Cor. 3:5,6.
|
|
18) | Gods akkerwerk, |
|
Dat is, gij als leden der gemeente Gods zijt degenen aan wie deze arbeid besteed wordt als aan een groot akkerwerk.
|
|
19) | Gods gebouw |
|
Een andere gelijkenis, genomen van een groot gesticht, waar een groot meester het beleid van heeft, en waar hij zijne dienaars bezig aan houdt, welke gelijkenis hij daarna breder uitlegt en toeëigent.
|
|
20) | Naar de genade |
|
Namelijk door welke ik tot een apostel van Christus ben geroepen, en met welke Hij mij tot nu toe in mijne bediening heeft bijgestaan en vergezelschapt. Waarmede hij alles, wat hij is en doet, niet in zichzelven, maar God toeschrijft.
|
|
21) | als een wijs |
|
Dat is, gelijk een recht, voorzichtig, en getrouw bouwmeester betaamt.
|
|
22) | het fondament |
|
Namelijk benevens de andere apostelen in het eerste oprichten van de gemeente van Christus door de gehele wereld, en ik als de eerste die uwe gemeente heb opgericht; Rom. 15:20; Ef. 2:20; Openb. 21:14.
|
|
23) | een ander bouwt daarop. |
|
Dit zegt hij van de gewone dienaren, die na de apostelen in de opgerichte gemeenten zijn geroepen en gesteld, en op der apostelen werk voortgingen; Rom. 15:20.
|
|
24) | hoe hij daarop bouwe. |
|
Sommigen verstaan dit van de personen, die door de leraars op het fondament gebouwd worden, gelijk het woord werk alzo genoemd wordt; 1 Cor. 9:1. Doch alzo de apostel hier zegt een iegelijk zie toe, hoe hij daarop bouwt, en niet, wien hij daarop bouwt, zo wordt dit gemeenlijk en bekwamelijker verstaan, dat de apostel hier de leraars wil vermanen, dat zij toezien welke leer zij op het fondament, dat de apostelen gelegd hebben, voorstellen tot versterking en vermeerdering der opgerichte gemeenten.
|
|
25) | dan hetgeen |
|
Of, behalve hetgeen; namelijk van mij en de andere apostelen.
|
|
26) | hetwelk is |
|
Christus wordt het fondament der gemeente genoemd, òf ten aanzien van hem zelven, waar de zaligheid der gemeente op steunt, omdat Hij als waarachtig God en mens ons de zaligheid heeft verworven, en dezelve door Zijnen Geest toeëigent; Matth. 16:18; 1 Petr. 2:6, òf ten aanzien van de leer, waardoor wij tot Hem als den enigen Zaligmaker worden gewezen en gebracht, en door het geloof in Hem ontvangen gerechtigheid, heiligheid en het eeuwige leven. Op deze leer ziet de apostel hier, en verklaart dat wij in de leer des Evangelies tot niemand anders mogen worden gewezen om zaligheid te vinden, dan tot zijn persoon en verdiensten. Zie Joh. 14:6; Hand. 4:12; Ef. 2:20.
|
|
27) | op dit fondament |
|
Dat is, op deze leer van de zaligheid in Christus Jezus alleen te zoeken.
|
|
28) | goud, zilver, |
|
Dat is, stichtelijke leringen, niet getrokken uit menselijke wijsheid, maar uit de rechte gronden van Gods Woord; 2 Tim. 1:13.
|
|
29) | hout, hooi, |
|
Hierdoor worden verstaan, niet enige ketterijen of valse leringen, die het fondament omstoten, waardoor de gemeente van Christus verleid of gescheurd wordt, want zulke veroordeelt Gods woord als werken des vleses, die de mensen van de zaligheid beroven, Hand. 20:30; Gal. 5:20; 1 Tim. 4:1,2,3; maar enige leringen, dwalingen, of inzettingen van minder gewicht, uit menselijk vernuft voortgebracht, die het fondament niet omstoten, of enige zonderlinge en onnodige geschillen, die niet stichten, en opgepronkte wijzen van spreken buiten Gods Woord, welke de apostel in deze eerste vier hoofdstukken doorgaans bestraft.
|
|
30) | iegelijks |
|
Namelijk leraars. Want van die en hun werk spreekt hier de apostel alleen.
|
|
31) | werk zal |
|
Dat is, leer, die Hij voorstelt.
|
|
32) | de dag zal het |
|
Dat is, de tijd; of het licht der waarheid; Rom. 13:12,13; Ef. 5:13; 2 Petr. 1:19.
|
|
33) | verklaren, dewijl |
|
Namelijk of het hout, hooi, stro en stoppelen, dan of het goud, zilver en kostelijke stenen zijn.
|
|
34) | vuur ontdekt |
|
Door dit vuur kan hier niet verstaan worden een vagevuur, waardoor de mensen na dit leven van hunne zonden zouden gevaagd of gereinigd worden, overmits door dit vuur, waar Paulus hier van spreekt, niet alleen het werk, dat vergaat of verbrand wordt, maar ook dat blijft en beloond wordt, zal beproefd worden; maar wordt verstaan òf van het vuur des Heiligen Geestes, die door het licht van Gods Woord den vasten arbeid en trouwe leringen der leraren mettertijd ontdekt in de gemeente Gods, en die de onnodige of zonderlinge leer onderscheidt en doet verdwijnen; niet anders dan het goud door het vuur van zijne onreinheden wordt gezuiverd; Ps. 12:7; Jer. 23:29. Of, het vuur van vervolging, zwarigheid en verzoeking, waardoor de oprechte leer gelijk als beproefd wordt, omdat zij alsdan ons een vasten troost geeft, hetwelk de andere niet doen kan; Jak. 1:2; 1 Petr. 1:6,7.
|
|
35) | blijft, dat hij |
|
Dat is, leer door Gods Woord vast en bondig geoordeeld wordt; 1 Thess. 5:21.
|
|
36) | loon ontvangen. |
|
Namelijk ten uitersten dage, uit genade, ook in het bijzonder over dit zijn werk; Dan. 12:3; 1 Cor. 15:41,42.
|
|
37) | verbrand worden, |
|
Dat is, zo iemands lering na gedane beproeving uit Gods Woord zal verdwijnen en ijdel geacht worden.
|
|
38) | schade lijden; |
|
Namelijk van dezen zijnen arbeid.
|
|
39) | behouden worden, |
|
Namelijk omdat hij in zijne leer het fondament nog vast heeft behouden.
|
|
40) | als door vuur. |
|
Dat is, bezwaarlijk, gelijk iemand zichzelven uit den brand behoudt, daarin alles latende wat hij heeft; Jud. 23.
|
|
41) | gij Gods |
|
Namelijk die in Christus gelooft; 1 Petr. 2:5. Zie Ef. 2:21.
|
|
42) | Zo iemand den |
|
Dat is, zo iemand de gemeente Gods door leringen der menselijke wijsheid, of door bijzonder aanhangen aan dezen of genen leraar, verdeelt of scheurt.
|
|
43) | schenden; want |
|
Gr. verderven; dat is te schande maken.
|
|
44) | bedriege |
|
Of, verleide.
|
|
45) | wijs is in |
|
Dat is, begaafd met menselijke wijsheid.
|
|
46) | die worde dwaas, |
|
Namelijk naar het oordeel van de wereldwijzen, wanneer hij de kennis van Christus' kruis en de nederigheid voor zijn hoogste wijsheid houdt, die de wereld houdt voor dwaasheid. Zie 1 Cor. 1:21,22,23,24.
|
|
47) | wijs moge worden. |
|
Namelijk in God en in de zaken zijner zaligheid.
|
|
48) | vat de wijzen |
|
Dat is, Hij verwart hun wereldse en listige raadslagen tegen God en de vromen, alzo, dat zij zelf daardoor vergaan.
|
|
49) | der wijzen, |
|
Dat is, wereldwijzen, gelijk voren. De tekst Ps. 94:11, heeft mensen, namelijk die op hunne wijsheid steunen.
|
|
50) | dat zij ijdel |
|
Dat is, hunne wijsheid tevergeefs in het werk stellen tegen Gods wijsheid.
|
|
51) | roeme op mensen, |
|
Dat is, vergape zich niet en vertrouwe op geen menselijke wijsheid.
|
|
52) | uwe. |
|
Dat is, van God tot den dienst van uwe zaligheid geschikt en verordineerd; zelfs de voornaamsten onder de leraars zijn niet voor zichzelven, maar voor de gemeente. En daarom moeten zij alles richten niet tot hun eigen eer, maar tot de eer van Christus en uwe zaligheid.
|
|
53) | zijt van Christus, |
|
Namelijk lichaam of bruid, als van uw hoofd.
|
|
54) | is Gods. |
|
Namelijk des Vaders welgeliefde Zoon en Gezant, om ons tot de eeuwige erve met Hem te brengen. Zie 1 Cor. 11:3, en 1 Cor. 15:27,28.
|
|