|
|
|---|
| 1 | Een psalm van David, voor den opperzangmeester.1)
|
| 2 | Hoor, o God! mijn stem in mijn geklag; behoed mijn leven voor des vijands schrik.
|
| 3 | Verberg mij voor den heimelijken raad der boosdoeners, voor de oproerigheid4) van de werkers der ongerechtigheid.
|
| 4 | Die hun tong scherpen als een zwaard, een bitter woord aanleggen5) als hun pijl;
|
| 5 | Om in verborgen plaatsen den oprechte te schieten; haastig6) schieten zij naar hem, en vrezen7) niet.
|
| 6 | Zij sterken zichzelven in een boze zaak; zij houden spraak van strikken te verbergen; zij zeggen: Wie zal ze zien?
|
| 7 | Zij doorzoeken allerlei8) schalkheid; ten uiterste9) doorzoeken zij, wat te doorzoeken is; zelfs het binnenste eens mans, en het diepe hart.
|
| 8 | Maar God zal hen haastig met een pijl schieten; hun plagen zijn er.
|
| 9 | En hun tong11) zal hen12) doen aanstoten tegen zich14)zelven; een ieder,13) die hen ziet, zal zich wegpakken.
|
| 10 | En alle15) mensen zullen vrezen, en Gods werk verkondigen, en Zijn doen verstandelijk aanmerken.
|
| 11 | De rechtvaardige zal zich verblijden in den HEERE, en op Hem betrouwen; en alle oprechten16) van hart zullen zich beroemen.
|
|
|
|---|