|
---|
1 | Een onderwijzing1) van David, voor den opperzangmeester,2) op Machalath.3)
|
2 | De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het, en zij bedrijven gruwelijk onrecht; er is niemand, die goed doet.
|
3 | God heeft van den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht.
|
4 | Een ieder van hen is teruggekeerd, te zamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand, die goed doet, ook niet een.
|
5 | Hebben dan de werkers der ongerechtigheid geen kennis, die Mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen God niet aan.
|
6 | Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard geworden, waar geen vervaardheid was; want God heeft de beenderen6) desgene5)n, die u belegerde,7) verstrooid; gij hebt hen beschaamd gemaakt, want God heeft hen verworpen.8)
|
7 | Och, dat Israëls verlossingen9) uit Sion kwamen! Als God de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn.
|
|
---|