1)richters richtten,
Zie Richt. 2:16.
 
2)land was;
Kanaän. Vergelijk Richt. 6:4,6.
 
3)Bethlehem-juda,
Zie #Richt. 12:8.
 
4)velden Moabs,
Dat is, in het land der Moabieten, die van Lot afkomstig waren; Deut. 2:9. Dit land was gelegen in het oosten, over de Jordaan, hebbende veel vlakke velden. Zie Deut. 34:1,8.
 
5)Naomi,
Zie onder, Ruth 1:20.
 
6)Efrathers,
Bethlehem-Juda was eertijds ook genoemd Efrata; Gen. 35:19. Insgelijks het land waarin Bethlehem lag; Micha 5:1; hiervan worden zij genoemd Efraters.
 
7)bleven aldaar.
Hebreeuws, waren.
 
8)Moabietische vrouwen;
Hetwelk hun geoorloofd was te doen indien deze vrouwen bekeerd waren, anders niet, want Kanaänietische vrouwen te nemen was verboden om deze reden: opdat zij Gods volk niet mochten verleiden tot afgoderij, welke reden ook plaats had in de Moabietische afgodische vrouwen. Zie Ezra 9:1; Neh. 13:23. Dat Ruth bekeerd is, daarvan blijkt onder, Ruth 1:16, en Ruth 2:12.
 
9)deze vrouw
Naomi.
 
10)uit de velden van Moab;
Om te trekken naar Bethlehem-Juda, #Ruth.1:19.
 
11)bezocht had,
Zie Gen. 21:1.
 
12)brood.
Dat is, koren, en voorts alle nooddruft tot onderhouding van het menselijke leven nodig, zodat de honger en duurte ophielden.
 
13)weder te keren
Versta dit ten aanzien van Naomi, die in het land Juda tevoren gewoond had, en van haar schoondochters [die daar niet geweest noch gewoond hadden] in het wederkeren werd vergezelschapt; zie Ruth 1:10, en Ruth 2:6.
 
14)moeder;
Of, omdat de vader van Orpa overleden mocht zijn, of, omdat de moeders de dochters gemeenlijk meest beminnen. Van Ruth wordt gezegd, Ruth 2:11, dat zij haar vader verlaten heeft.
 
15)doden, en bij mij.
Versta, Machlon en Chiljon, zonen van Naomi en gewezen mannen van haar schoondochters.
 
16)ruste vindt,
Zie onder, Ruth 3:1.
 
17)man!
Die gij zult mogen trouwen.
 
18)kuste,
Om afscheid van haar te nemen. Zie Gen. 29:11.
 
19)wederkeren tot uw volk.
Dat is, wij zullen u, daar gij tot uw volk wederkeert, vergezelschappen en met u gaan.
 
20)lichaam,
Hebreeuws, ingewand.
 
21)tot mannen zouden zijn?
Naar de wet, Deut. 25:5.
 
22)oud
Hebreeuws, ik ben ouder geworden dan dat ik een man zou geworden.
 
23)een man had,
Hebreeuws, een man geworde; te weten, ter vrouw, of bij een man dezen nacht lage.
 
24)geen man te nemen?
Hebreeuws, geen man zoudt geworden.
 
25)het is mij veel bitterder dan u;
Te weten, dat ik van u scheiden moet. Of, dewijl ik nu oud zijnde mijn man en kinderen verloren heb, en gij nog van toekomstige mannen en kinderen troost zult kunnen genieten. Anders: het is mij zeer bitter om uwentwil, of van uwentwege; omdat gij uw mannen hebt verloren, en nu zo ongaarne van mij ook zult worden afgetrokken.
 
26)hand des HEEREN is tegen mij uitgegaan.
Alsof zij zeide: Dewijl het Gods slag, plaag en werk is, dat ik van mijn man en mijn beide zonen beroofd ben, en nu ook uw gezelschap zal verliezen, zo moet ik mij in zijn wil geruststellen; alzo moet gij ook doen.
 
27)zij:
Naomi.
 
28)zwagerin
Hebreeuws, uw broeders vrouw; dat is hier, die uws mans broeders gehad heeft.
 
29)haar goden;
Of, haar God, te weten, den afgod der Moabieten, genoemd Kamos. Zie Richt. 11:24.
 
30)uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God.
Hiermede toont zij haar bekering tot den waren God en de gemeenschap zijner kerk, waarin het schijnt dat Naomi haar met de voorgaande redenen, met het exempel harer zwagerin, had willen beproeven. Vergelijk Joz. 24:18.
 
31)alzo doe mij de HEERE en alzo doe Hij daartoe,
Dat is, de Heere straffe mij alzo, en ga voort in zijn straf, of vermeerdere dezelve, indien ik het anders meen of anders doe dan ik gesproken heb. Het is een manier van eedzweren, waarin het kwaad verzwegen wordt, dat zij zichzelven toedachten en toewensten, of ook Gods oordeel bevalen. Vergelijk Gen. 14:23, en 1 Kon. 19:2.
 
32)zij zeiden:
De vrouwen te Bethlehem.
 
33)Naomi,
Dat is, mijn lieflijkheid, genoegelijkheid, mijn plezier.
 
34)Mara;
Dat is, bittere, of, bitterheid.
 
35)Almachtige
Hebreeuws, Schaddai. Zie Gen. 17:1.
 
36)grote bitterheid aangedaan.
Mij berovende van mijn man en mijn beide zonen.
 
37)Vol toog ik weg,
Hebbende in het leven mijn man en mijn twee zonen, met genoegzame middelen om van te leven.
 
38)ledig heeft mij de HEERE doen wederkeren;
Beroofd van mijn man en mijn twee zonen en middelen; zie onder, Ruth 2:18.
 
39)getuigt,
Dat is, heeft zich tegen mij aangesteld als een wederpartijder, of, heeft door zijn plagen tegen mij zijn toorn betuigd en mij van mijn zonden overtuigd. Vergelijk Job 10:17, en Job 16:8; Mal. 3:5; Jak. 5:3.
 
40)kwaad aangedaan heeft?
Anders, mij nedergedrukt, of verslagen heeft; dat is, heeft mij tegenspoed, ellende en verdriet toegezonden. Zie Gen. 19:19.
 
41)wederkwam;
Dat is, Naomi in het wederkomen vergezelschapt; gelijk boven, Ruth 1:7,10.