1) | opperzangmeester |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
2) | gerechtigheid. |
|
Die vereist dat Gij uw woord houdt en mijn rechtvaardige zaak voorstaat, gelijk Ps. 71:2.
|
|
|
|
3) | sterkten |
|
Hebr. rotssteen der sterkte.
|
|
|
|
4) | zeer |
|
Hebr. huis, of plaats der vastigheden of vestingen.
|
|
5) | voer |
|
Gelijk een herder zijne schapen. Alzo boven Ps. 23:2.
|
|
6) | verborgen |
|
Dat is, in het verborgene of heimelijke gelegd hebben.
|
|
7) | geest; |
|
Dat is, mijne ziel beveel ik uwe macht, bewaring, zorg en opzicht.
|
|
8) | waarheid |
|
Of, trouw; dat is, Gij waarachtige, of getrouwe God, die uwe beloften, aan mij gedaan, gehouden hebt.
|
|
9) | valse |
|
Of, nietige; Hebr. ijdelheden der valsheid of nietigheid. Hij bedoelt die op vleselijke en afgodische hulp vertrouwen. Zie Deut. 32:21; 1 Kon. 16:26; 2 Kon. 17:15; Ps. 62:11; Jer. 2:5, en Jer. 8:19, en Jer. 10:15, en Jer. 14:22, en Jer. 23:16; Rom. 1:21. Verg. Lev. 19:4.
|
|
10) | aangezien |
|
Zie Gen. 16:13.
|
|
11) | gekend. |
|
Mij niet versmaad, maar bemind en verzord. Verg. Gen. 18:19; Ps. 1:6.
|
|
12) | overgeleverd |
|
Of, besloten; gelijk elders.
|
|
13) | grotelijks |
|
Hebr. zeer.
|
|
14) | vlieden |
|
Opdat zij bij mijne wederpartijders niet verdacht mogen worden, alsof zij mijne zaak toegedaan of mijne vrienden waren.
|
|
15) | bedorven |
|
Of vergaande, verloren gaande, ten naastenbij bedorven, dat men gans weinig of niet acht, als nergens meer nut toe zijnde. Verg. Deut. 26:5; Ps. 119:176; idem Jer. 22:28.
|
|
16) | naspraak |
|
Of, faamroving, lastering, kwaadspreken. Verg. Jer. 20:10.
|
|
17) | van velen; |
|
Of, der groten.
|
|
18) | denken |
|
Of, praktizeren, maken aanslagen om, enz.
|
|
19) | ziel |
|
Dat is, mijn leven. Of aldus: Als zij tezamen tegen mij raadslaan, zo denken zij mijne ziel te nemen.
|
|
20) | tijden |
|
Dat is, mijn leven en al mijn wedervaren; hoe het mij ook zou mogen gaan, ik weet dat het alles aan U hangt, dat Gij het alles regeert, en dat het niets is in mijner vijanden macht.
|
|
21) | aangezicht |
|
Zie Num. 6:25,26.
|
|
22) | graf. |
|
Dat zij, van de aarde weggenomen zijnde, hun kwade praktijken, lasteringen en geweld moeten laten achterstaan. Anders, laat hen afgesneden, of uitgeroeid worden ten grave; gelijk hHet Hebr. woord ook genomen wordt, Ps. 49:13,21, enz.
|
|
23) | valse |
|
Hebr. lippen der valsheid. Zie Ps. 12:3, en Ps. 27:12, enz.
|
|
24) | groot |
|
Of, menigvuldig. Dit ziet wel op het goede, dat God den zijnen in het algemeen naar ziel en lichaam bereidt en voor hen, als in ene schatkamer opgesloten heeft, om daaruit ter bekwamer en bestemder tijd tot hun best voor den dag te brengen en hun te doen genieten; maar spruit uit overdenking van een bijzondere en onverwachte wonderlijke verlossing aan David bewezen, als hij in een zeer groot gevaar was van overvallen te worden, en niet kon gedenken dat God zulk een verlossing voor hem bereid had, als hem wedervoer; waarover hij aldus met verwondering uitroept.
|
|
25) | in de |
|
Hebr. tegenover, voor; dat is, in het aanschouwen van al de wereld, openbaar makende der vromen onschuld, en met uw wonderlijke onvoorziene hulp bewijzende dat zij U lief zijn, die tot U hunne toevlucht nemen met gelovige gebeden.
|
|
26) | uws |
|
Door betoning van uw vaderlijke gunst en genade tegenwoordigheid, vertroost en behoudt Gij hen op een wonderlijke verborgen wijze, waarvan de wereld geen verstand heeft, zelfs dikwijls in verborgen schuilplaatsen, waar Gij hen heenleidt, het oog op hen hebt, hen bezorgt en beschut. Dit is aan David wel gebleken. Zie ook 1 Kon. 18:4, en 1 Kon. 19:4,5,9,11, enz.; Hebr. 11:38. Verg. ook Ps. 27:5, en Ps. 32:7.
|
|
27) | hoogmoedigheden |
|
Of, verbintenissen, samenkoppelingen, doorvlochten en doornaaide praktijken, of ruwe aanslagen.
|
|
28) | des mans, |
|
Hierdoor kan men een groot en machtig persoon, als Saul, verstaan; of men kan het nemen, des mans; dat is, des mensen, der mensen, of een iegenlijk.
|
|
29) | twist |
|
Dat is, twistige tongen, die den vromen steeds allerlei verdriet, moeite en gevaar berokkenen met achterklap en valse beschuldigingen. Zie Ps. 35:11.
|
|
30) | Geloofd |
|
Hebr. gezegend.
|
|
31) | gemaakt, |
|
Dat is, op een wonderbare wijze aan mij bewezen. Verg. Ps. 4:4; zie het tegendeel Deut. 28:59.
|
|
32) | vaste stad. |
|
Hebr. stad der vastigheid; hij wil zeggen dat God hem zowel bewaard heeft in het open veld, waar hij omsingeld scheen te wezen en niet te kunnen ontkomen, alsof hij in een sterke vaste stad geweest ware.
|
|
33) | zeide |
|
Te weten, bij mijzelven, dat is, ik dacht.
|
|
34) | haasten; |
|
Dit schijnt te zien op de historie, 1 Sam. 23:26; alwaar hetzelfde Hebr. woord van Davids haasten gebruikt wordt, dat hier staat; indien God het te dien tijde niet zeer wonderbaarlijk voorzien had zo was het naar alle gedachten met David gedaan geweest. Zie de aangehaalde plaatsen.
|
|
35) | afgesneden |
|
Het gevaar was zo groot en klaar voor ogen, en de ontkoming naar menselijk oordeel zo onmogelijk en ongelooflijk, dat ik door menselijke zwakheid en verbaasdheid dacht: nu ziet God niet meer op mij. Dat hij nochtans, niettegenstaande deze verbaasdheid, tot God in dezen nood zeer smekend gebeden heeft, getuigt het volgende. Verg. Ps. 116:11; Jona 2:4.
|
|
36) | gunstgenoten; |
|
Zie Ps. 4:4.
|
|
37) | gelovigen |
|
Of, getrouwen, waarachtigen. Anders, bewaart getrouwigheden. Zie Ps. 12:2.
|
|
38) | Zijt |
|
Gelijk Ps. 27:14, aldaar.
|
|