1) | opperzangmeester. |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
2) | of klaar gemaakt: gelijk 2 Sam. 22:33. staat. |
|
# 2Sa 22.33
|
|
|
|
3) | uitspansel |
|
Zie Gen. 1:6.
|
|
|
|
4) | De dag |
|
Dat is, elke dag, en nacht, steeds op elkander volgende, de een aan den ander.
|
|
5) | stort |
|
Dat is, het is of zij ons steeds toespraken en leerden, gelijk de fonteinen of springaders steeds overvloediglijk water uitgeven of uitborrelen, waarvan het Hebr. woord eigenlijk verstaan wordt; zie Spreuk. 18:4; Pred. 12:6; Jes. 49:10.
|
|
6) | Gene |
|
Dat is, hoezeer verscheidenen de talen en woorden der mensen ook mogen zijn, zulks dat de een den ander niet kan verstaan, zo is nochtans [om zo te spreken] de taal dezer schepselen en werken van Gods hand bij allen verstaanbaar, dat men kan weten wat zij ons willen zeggen. Anders [zij hebben] gene spraak en gene woorden, [nochtans] wordt hunne stem gehoord; dat is, verstaan. Zie Gen. 11:7.
|
|
|
|
7) | hunne |
|
Te weten, der hemelen, uit Ps. 19:2.
|
|
|
|
8) | richtsnoer |
|
Dat is, hun uitermate schoon gebouw, alsof het met een richtsnoer afgemeten en daarnaar gemaakt ware; zie Zach. 1:16, en Job 38:5; of, linie, regel, voorschrift, schrift; dat is, het is of zij ons met grove lijnen en letteren schreven en leerden van hunnen Schepper. Verg. Jes. 28:10; waarop de apostel dit toegepast heeft; zie Rom. 10:8.
|
|
9) | tent |
|
Dit wordt in het volgende Ps. 19:6 verklaard.
|
|
10) | die is |
|
Te weten, de zon, zeer schoon en sierlijk hervoorbrekende en oprijzende, gelijk de bruidegom met sierlijke klederen voor den dag pleegt te komen; zie Jes. 61:10.
|
|
11) | held, |
|
Snel en sterklopende van den opgang tot den ondergang. Verg. Pred. 1:5.
|
|
12) | niets |
|
Of, niemand. Versta, waar de zon schijnt.
|
|
13) | wet |
|
Of, leer; dat is, Gods heilig Woord. Zie Ps. 1:2.
|
|
14) | bekerende |
|
Of, wederbrengende, wederoprichtende, dat is, verkwikkende, troostende, gelijk Ps. 23:3. Zie ook Ruth 4:15. Dit is de vrucht van de leer des Evangelies.
|
|
15) | getuigenis |
|
Zijn woord, getuigende van zijn wezen, wil en werken.
|
|
16) | gewis, |
|
Dat is, waarachtig, zeker, vast, bestendig, verg. Ps. 93:5, en Ps. 111:7.
|
|
17) | recht, |
|
Of, richtig, dat is, in alles gelijkvormig, met zichzelven overeenstemmende, en den enigen rechten weg der zaligheid recht wijzende. Van het Hebr. woord zie boven Ps. 7:11.
|
|
18) | ogen. |
|
Des verstands. Zie Ps. 13:4.
|
|
19) | vreze |
|
God vrezen en eren, idem in zijne wegen wandelen, worden met elkander verwisseld, Jes. 29:13; verg. met Matth. 15:9, en 2 Kron. 6:31, met 1 Kon. 8:40, en Ps. 128:1. Zodat men hier door kinderlijke vreze, waarmede de kinderen Gods uit het geloof Hem eren, bekwamelijk kan verstaan de leer van de ware religie en godsdienst, zijnde rein van alle vuiligheid der menselijke verdichtselen en medebrengende reinheid der harten en handen, Ps. 24:4.
|
|
20) | waarheid, |
|
Dat is, zeer of in alle manieren waarachtig, niet dan enkele waarheid.
|
|
21) | honigzeem. |
|
Hebr. het vloeiende der honingraten; dat is, dat uit de honingraten vanzelf zonder persen vloeit, ongepijnden honing.
|
|
22) | klaarlijk |
|
Het Hebr. woord betekent blinken, klaar schijnen; en voorts vermamanen, waarschuwen;waardoor de mens een licht en klaarheid bekomt voor zijn ziel, mitsgaders nuttigheid, profijt en voordeel. Verg. Ezech. 3:18,19,20,21.
|
|
23) | loon. |
|
Het Hebr. woord betekent eigenlijk de hiel, de verzenen, [Gen. 3:15, en Gen. 25:26], en wordt voorts genomen voor het einde van een ding, [gelijk hoofd voor het begin] en wijders voor uitkomst, geluk, voordeel, beloning; omdat zij in het einde en op het laatst komen; gelijk een ander woord, betekende eigenlijk het achterste, ook alzo gebruikt wordt. Zie Spreuk. 23:18. Dat nu God de gehoorzaamheid zijner kinderen, niettegenstaande hunne onvolmaaktheid, met grote beloften vereert, dezelve voor aangenaam houdt en beloont, dat geschiedt niet naar hunne verdiensten, maar uit genade om de verdiensten van Jezus Christus' wil.
|
|
24) | afdwalingen |
|
Dat is, zonden, die men door onwetendheid en onbedachtheid begaat. Zie Lev. 4:2. Hij wil zeggen: niemand kan ze verstaan; [zo menigerlei, veel ja ontallijk zijn zij]. Verg. 1 Kon. 3:9 met 2 Kron. 1:10.
|
|
25) | verborgen |
|
Die ik niet zie of merk.
|
|
26) | trotshheden, |
|
Of. moedwilligheden; dat is, moedwillige zonden, die willens en wetens, en met opzet, hoogmoed en verachting Gods geschieden.
|
|
|
|
27) | heersen; |
|
Verg. Rom. 6:12.
|
|
28) | oprecht |
|
Zie Gen. 6:9.
|
|
29) | grote |
|
Of, vele, vermenigvuldigde.
|
|
30) | welbehagelijk |
|
Hebr. tot, of naar welbehagen of aangenaamheid zijn. Verg. Jes. 56:7. Jer. 6:20.
|
|