1) | in de tegenwoordigheid |
|
Hebr. tegenover, of voor.
|
|
2) | der goden |
|
Dat is, koningen, prinsen, vorsten, gelijk onder Ps. 138:4. Zie Ps. 82:1,6, en Ps. 119:46. Anderen verstaan hier door de goden de engelen Gods, die zich ook in de verzamelingen der gelovigen laten vinden; 1 Cor. 11:10.
|
|
3) | zal ik U psalmzingen. |
|
Te weten, zonder schroom of vrees.
|
|
4) | naar het paleis |
|
Mijn aangezicht wendende naar de ark, staande in de tent of den tabernakel. Zie 1 Kron. 16:1, en Ps. 99:5. Anders: naar uw heiligen tempel.
|
|
5) | om Uw goedertierenheid |
|
Dat is, vanwege. Anders: over, voor.
|
|
6) | vanwege Uw gansen |
|
Dat is, alleen en ganselijk om uws naams wil. Anders: boven uw gansen naam; dat is, boven al de eigenschappen, waarmede Gij genaamd wordt.
|
|
7) | Uw woord groot |
|
Dat is, uwe belofte en toezegging aangaande Christus. Dit is het grootste en voornaamste werk, waardoor Gij uw goedheid hebt doen blijken. Anders verstaan dit van de belofte, die God David gedaan en volbracht heeft aangaande het koninkrijk.
|
|
8) | met kracht |
|
Dat is, met kracht, die ik, o Heere, van U ontvangen heb; Ef. 3:16,20.
|
|
9) | wanneer zij gehoord |
|
Dit is als een profetie van de bekering aller volken tot Christus, door de predikatie van het heilige Evangelie, als de Messias zou verschenen zijn. Zie Ps. 102:16,23, en de aantekening aldaar. Maar indien men deze woorden verstaan van de belofte, die God David gedaan heeft aangaande het koninkrijk, zo versta door de koningen Hiram, den koning van Tirus; 2 Sam. 5:11, en Thoi, den koning van Hamath; 2 Sam. 8:10, en de andere naburige koningen.
|
|
10) | van de wegen |
|
Dat is, van de wonderbare regering en werken des Heeren. Anders: in de wegen des Heeren; te weten, met vrolijkheid wandelen.
|
|
11) | ziet Hij de |
|
Dat is, Hij draagt zorg voor den nederige. Neem een exempel van David zelf, welken God van een herder der schapen heeft verheven tot de koninklijke waardigheid. Anders, het nederige.
|
|
12) | den verhevene |
|
Dat is, den hovaardige. Anders, het verhevene.
|
|
13) | kent Hij van |
|
Te weten, alzo, dat Hij hem vernederen en straffen wil.
|
|
14) | maakt Gij mij |
|
Zie Ps. 119:25. Anders: Als ik zal wandelen, enz. zult Gij mij levend maken, en alzo in het volgende.
|
|
15) | tegen den toorn |
|
Te weten, om dien te temmen en te tomen, gelijk Ps. 3:8. Anders, tegen den neus, of het aangezicht; te weten, om hen in het aangezicht te smijten. Het Hebr. woord Aph betekent zowel den neus als toorn.
|
|
16) | Uw rechterhand |
|
Of, Gij behoudt mij met uwe rechterhand.
|
|
17) | HEERE |
|
Of, de Heere voleinde het voor mij.
|
|
18) | zal het voor |
|
Te weten, hetgeen Hij in mij begonnen heeft tegen mijne vijanden. Of, zijne genade te mijwaarts, gelijk Ps. 57:3.
|
|
19) | varen de werken |
|
Of, vertragen, verslappen. Hij bidt dat God het goede werk, hetwelk Hij in hem had begonnen, niet wil nalaten, maar voltrekken tot den dag van Jezus Christus; Filipp. 1:6.
|
|