1) | lied Hammaäloth, |
|
Gelijk Ps. 120:1.
|
|
2) | gij knechten |
|
Versta hier door de knechten des Heeren voornamelijk de priesters en Levieten, wier ambt was ook bij nacht te staan en te dienen voor den Heere. Zie Exod. 27:21; Lev. 8:35; 1 Sam. 3:3; 1 Kron. 9:33.
|
|
3) | allen nacht |
|
Hebr. in de nachten; dat is, allen nacht.
|
|
4) | in het huis des |
|
Te weten, om de wacht in den tempel en de voorhoven van denzelven te houden, achtervolgens Gods wet. Zie Lev. 8:32; Num. 1:53; 1 Sam. 3:3; 1 Kron. 9:33.
|
|
5) | staat. |
|
staan voor dienen wordt meermalen in de Heilige Schrift gebruikt. 2 Kon. 25:8 staat een dienaar des konings; jer. 52:12: een die voor den koning stond.
|
|
6) | Heft uw handen |
|
Dat is, roept den Heere aan en bidt voor het volk, gelijk Ps. 28.2.
|
|
7) | naar het |
|
Te weten, naar de ark des Heeren, staande in het heiligdom, vanwaar de Heere de gebeden van zijn volk verhoorde. Anders: in heiligheid, gelijk 1 Tim. 2:8.
|
|
8) | u |
|
Dit is gesproken in het getal ven de betekenende, de Heere zegene elkeen van ulieden, hoofd voor hoofd. Aldus heeft God den priesters bevolen het volk te zegenen; Num. 6:24. Sommigen verstaan dit als een wens ven den psalmist over de priesters, die in Gods huis dienden.
|
|
9) | uit Sion, |
|
Dat is, van de ark af, die op den berg Zion staat. Zie de aantekening bij Ps. 128:5.
|
|