1) | al wat binnen |
|
Dat is, al mijne gedachten en innerlijke bewegingen, lusten en begeerten, en alles wat in mijn vermogen is.
|
|
2) | vergeet |
|
Hebr. vergeet niet al zijne weldaden.
|
|
3) | krankheden |
|
Dat is, ellenden, aan de ziel en aan het lichaam. Alzo ook Exod. 15:26; Deut. 28:59,61; Ps. 41:5, en Ps. 147:3; Jes. 33:24. Zie de aantekening bij Ps. 30:3.
|
|
4) | van het verderf, |
|
Dat is, van den dood en het graf, of van den uiterste nood en benauwdheid.
|
|
5) | uwen mond |
|
Dat is, die u met alle nooddruft rijkelijk verzorgt. Hebr. uw sieraad. Alzo wordt de mond genoemd; gelijk elders de tong de eer genoemd wordt.
|
|
|
|
6) | uwe jeugd |
|
Dat is, God geeft u, zelfs in uw ouderdom, kloekheid en frisheid, gelijk de arenden een sterke natuur hebben en tot zeer groten ouderdom komen [zie Jes. 40:31], en dan eindelijk sterven, niet doordien hun de kracht vergaat vanwegen den grote ouderdom, maar zij sterven van honger, als het opperste deel des beks over het onderste gewassen is zodat zij niet eten kunnen.
|
|
|
|
7) | doet gerechtigheid |
|
Hebr. doet gerechtigheden.
|
|
8) | en gerichten |
|
Hebr. en rechten, of oordelen; dat is, alle manieren van justitie, of de hoogste gerechtigheid. Alzo ook Spreuk. 9:1, wordt wijsdommen gesteld voor opperste wijsheid.
|
|
9) | zijne wegen |
|
Te weten, in welke hij en het volk van Israël wandelen zouden; gelijk Exod. 18:20; Ps. 25:4,5.
|
|
|
|
10) | den toorn |
|
Dusdanige onvolmaakte redenen zijn ook elders, gelijk Ps. 109:21; Nah. 1:2. Zie de aantekening bij 2 Sam. 8:4.
|
|
11) | doet ons niet |
|
Dat is, straft, of Hij handelt met ons niet naar onze zonden.
|
|
12) | zo hoog de |
|
Hebr. gelijk de hoogte des hemels is boven de aarde, zo sterk is zijne goedertierenheid.
|
|
13) | het oosten is |
|
Hebr. de opgang van den ondergang, of van den avondtijd.
|
|
14) | Hij weet wat |
|
Hebr. Hij kent onze formering. De profeet wil zeggen: De Heere weet hoe zwak wij zijn en hoe haast het met ons gedaan is. Zie Ps. 78:39.
|
|
|
|
15) | dat wij stof |
|
Dat is, uit het stof gemaakt.
|
|
16) | het gras, |
|
Of, hooi.
|
|
17) | hare plaats |
|
Alsof hij zeide: De bloem, nadat zij afgesneden en verwelkt is, kent zij niet meer, en kan niet tonen de plaats waar zij gewassen is; alzo blijft er ook niets over van de mensen; zodat men zelfs niet weten kan dat zij ooit of waar zij ooit gestaan hebben; Job 7:10.
|
|
|
|
18) | zijne gerechtigheid |
|
Dat is, zijne trouw en waarheid, hun houdende en doende hetgeen Hij uit genade beloofd heeft. Alzo ook Ps. 31:2.
|
|
|
|
19) | gij krachtige |
|
Hebr. gij helden van kracht.
|
|
20) | gehoorzamende |
|
Dat is, zo haast als gij hoort en verneemt wat Hij zegt en wat zijn wil is.
|
|
21) | de stem zijns |
|
Dat is, het bevel.
|
|
22) | zijne dienaars, |
|
De engelen worden Gods dienaren genoemd, Ps. 104:4; Dan. 7:10. Deze titel wordt ook den mensen gegeven; Jes. 61:6.
|
|
|
|