1) | Wanneer de |
|
Dat is, als God uit de Joden en heidenen één volk maken zal, en zich ene kerk uit alle koninkrijken der aarde zal verzamelen. Zie Hand. 2:5; Ef. 2:13,14.
|
|
2) | Hij heeft |
|
Te weten, God.
|
|
3) | op den weg |
|
Te weten, toen ik gevankelijk naar Babel gevoerd werd, waar ik tot nog toe gevankelijk ben gebleven.
|
|
4) | mijne dagen |
|
Te weten, de dagen mijns levens. Alzo dat velen onzer in droefenis en ellende gestorven zijn. Zie dergelijke manier van spreken Job 21:21. Zie ook Ps. 55:24.
|
|
|
|
5) | Ik zeide: |
|
Te weten, als de Heere mij drukte op den weg naar Babylonië, Ps. 102:24, stellende deze gedachten tegen de vorige plaag en vrees dat ik haast zou sterven.
|
|
6) | neem mij |
|
Hebr. neemt mij niet op; te weten, uit dit leven. Zie de aantekening bij Job 36:20.
|
|
7) | uwe jaren |
|
Hij wil zeggen: Heere, dewijl Gij eeuwig blijft daarom zal ook uwe kerk eeuwig blijven, en zij zal door de vijanden en vervolgers niet kunnen onderdrukt worden, gelijk hij Ps. 102:29, besluit.
|
|
|
|
8) | van geslacht tot |
|
Hebr. van geslacht der geslachten.
|
|
9) | Gij hebt |
|
De apostel gebruikt Hebr. 1:10,11,12, deze woorden om de Godheid van Christus te bewijzen, omdat hier de Heere Christus verklaard wordt niet alleen te zijn de Schepper van alles en eeuwig, maar ook een Verlosser en Zaligmaker zijner gemeente. Zie Ps. 102:14,16,23,29; waarom de apostel in de aangehaalde plaats ook den naam HEERE, uit het Ps. 102:13, herhaald zijnde, Hem toeschrijft.
|
|
10) | voormaals |
|
Hebr. voor het aangezicht; dat is hier te zeggen voormaals, voorheen.
|
|
11) | Die zullen vergaan, |
|
Te weten, hemel en aarde; Hebr. 1:10,11.
|
|
12) | zij allen zullen |
|
Te weten, al de hemelen.
|
|
|
|
13) | Gij zijt |
|
Te weten, die Gij tevoren geweest zijt van eeuwigheid af; en Gij blijft dezelfde in eeuwigheid.
|
|
14) | De kinderen |
|
Dat is, onze kinderen of nakomelingen.
|
|
15) | wonen, en |
|
Dat is, een vaste woning bij U hebben, zonder immermeer te veranderen. Of, zij zullen in Zion wonen, Ps. 102:22, en Ps. 69:36,37.
|
|