1) | heeft een bestemden tijd, |
|
Dat is, alle zaken en handelingen dezer wereld zijn veranderlijk en aan verscheidene verwisselingen over en weder onderworpen, die God alleen regeert en die van geen mens vervroegd of verhaast kunnen worden. Uit deze veranderlijkheid blijkt klaarlijk dat men in dit wankelbare leven de ware gelukzaligheid niet zoeken moet.
|
|
2) | voornemen |
|
Hebr, behagen, of wil, begeerte, te weten der mensen. Zie Ps. 27:12.
|
|
3) | om te doden, |
|
Hetzij door den wil of beschikking Gods. Exod. 21:13, of bij last of bevel der overheid. Anders: om te kwetsen.
|
|
4) | te genezen; |
|
Te weten, den gekwetste.
|
|
5) | af te breken, |
|
Hebr. in te breken, of te scheuren.
|
|
6) | om te lachen; |
|
Zie boven Pred. 2:2.
|
|
7) | om te kermen, |
|
Of, om misbaar te maken, of om leed te dragen.
|
|
8) | om te springen; |
|
Of, om te huppelen, te weten van vreugde en van blijdschap. Zie 1 Kron. 15:29, en Hand. 3:8.
|
|
|
|
9) | om stenen weg te werpen, |
|
Te weten, gelijk men den hof of akker zuivert, of een huis afbreekt.
|
|
10) | tijd om stenen te vergaderen; |
|
Te weten, als men een huis of ander gebouw maken wil.
|
|
11) | om te zoeken, |
|
Om te bezorgen, of te behouden. Anders: om te zoeken; te weten, wijsheid of rijkdom, of iets dat men verloren heeft. Versta hierbij, en om te vinden, GELIJK jES. 65:1.
|
|
12) | te laten verloren gaan; |
|
Anders: om te verliezen; te weten, ten tijde als men daardoor zou komen in gevaar der ziel of des levens.
|
|
|
|
13) | weg te werpen; |
|
Als bijvoorbeeld, wanneer men is in gevaar van schipbreuk op de zee; Jona 1:5; Hand. 27:18,19.
|
|
14) | om te scheuren, |
|
Te weten, de klederen, gelijk bij de Joden zeer gebruikelijk was, om te betonen de bedroefdheid des harten.
|
|
15) | Wat voordeel |
|
De zin is, men doe wat men wil, men zal niets kunnen uitrichten.
|
|
16) | hetgeen hij arbeidt? |
|
Versta hierbij: Geen.
|
|
17) | Hij heeft ieder ding |
|
Te weten, God; die maakte alle dingen alzo, dat het schoon en fraai is en alles ter bekwamer tijd geschiedt, alhoewel bij de mensen grote veranderingen vallen.
|
|
18) | schoon gemaakt |
|
Of, fijn, hups, fraai, welgemaakt.
|
|
19) | de eeuw |
|
Dat is, een natuurlijke genegenheid tot de onderzoeking der eeuwen en tijden en wat daarin geschied is. Anders: de eeuwigheid; dat is een genegenheid, strekkende tot onderzoeking van hetgeen eeuwig en oneindig is; of een genegenheid, strekkende tot de eeuwigheid.
|
|
20) | in hun hart |
|
Te weten, in het hart der mensen.
|
|
21) | kan uitvinden, |
|
Te weten, volkomenlijk en door ijn eigen vernuft en verstand.
|
|
22) | van het begin |
|
Hebr. van het hoofd tot het einde.
|
|
23) | voor henlieden is, |
|
Te weten, de mensen. Of, in die, te weten, dingen.
|
|
24) | goed te doen |
|
Dat is, vroom en godzalig te leven. Zie onder Pred. 12:13.
|
|
25) | ete en drinke, |
|
Te weten, met geneugte en vrolijkheid.
|
|
26) | geniete |
|
Hebr. zie.
|
|
27) | zijn, |
|
Dat is, bestaan; dat is, het zal altijd geschieden gelijk Hij besloten en verordineerd heeft; want het besluit Gods is onveranderlijk. Kon het schepsel de minste verandering maken in hetgeen God doen wil; kon het schepsel den zegen verminderen of vermeerderen, het kruis verlichten of verzwaren; zo zouden de mensen het schepsel eren en vrezen en niet den Schepper; daarom heeft God alles wat Hij over ons wil brengen, of wat Hij van ons wil weren, hetzij goed of kwaad, alzo bepaald, dat de schepselen niet de minste verandering daarin maken kunnen, opdat wij ons alleen voor het aangezicht des Scheppers vrezen en in alle ootmoedigheid alleen aan zijne voorzienigheid hangen zouden.
|
|
28) | God zoekt |
|
Versta hierbij , en Hij brengt weder tevoorschijn hetgeen gepasseerd of voorbij of vergaan is, vernieuwende door zijne almogendheid en voorzienige regering de soorten der gedierten en andere schepselen; Hij doet lente, zomer, herfst en winter, elk op hun seizoen wederkomen; desgelijks de bloemen, kruiden en vruchten, zo der bomen als des aardrijks; als er mensen en beesten sterven en vergaan, zo laat Hij anderen wederom in derzelver plaats geboren worden en opwassen, enz.
|
|
29) | heb ik ook |
|
Te weten, een andere ijdelheid.
|
|
30) | ter plaatse |
|
Dat is, in het rechthuis, of de rechtbank, waar men het recht en de rechtsoefening behoorde te handhaven, daar ging het geheel tegenovergesteld toe.
|
|
31) | den rechtvaardige |
|
Dat is, den onschuldige en den schuldige. De zin is: Als ik de ongerechtigheid aanzag, die onder de mensen regeerde om het uitspreken der oordelen, zo troostte ik mij hiermede, gedenke dat God, de opperste en rechtvaardigste Rechter, alle mensen te zijner tijd rechtvaardig zal oordelen, een ieder vergeldende naar zijne werken.
|
|
32) | want |
|
Anders, maar; alsof hij zeide: De goddelozen hebben een tijd alhier, maar God zal ook een tijd hebben aldaar.
|
|
33) | aldaar is de tijd |
|
Te weten waar God zijn rechterstoel ten jongsten dage zal oprichten, waar alle menselijke daden zullen geoordeeld worden.
|
|
34) | van de positie |
|
Dat is aangaande of belangende het wezen, de gelegenheid, of staat. handel en wandel der mensen; te weten als ik hetzelve terdeeg aanzie en doorgrond.
|
|
35) | zal verklaren, |
|
Of klarigheid geven zal. Hij wil zeggen: Overmits de ijdelheden der mensen zo veel en zo groot zijn, en zulk een menigte en verscheidenheid van bekommeringen, waarin zij zich zo diep en met zulk behagen steken, alsof het met hen eeuwig werk wezen zou, zo heb ik mij laten voorstaan dat God hen klaarlijk en ogenschijnlijk wil te zien en te verstaan geven wat zij in zichzelven en naar de gelegenheid van deze benedenwereld zijn; te weten, als de beesten. Ps. 49:13,21.
|
|
36) | enerlei wedervaart |
|
Te weten wanneer men op niets anders ziet, dan op hetgeen den mensen en den beesten uiterlijk wedervaart; want de mensen ademen, zij eten, drinken, slapen; zij zijn ook aan ziekten en pijnen, ja ook eindelijk den dood zelf onderworpen, niet anders dan de beesten. Maar anderszins is de voortreffelijkheid der mensen groot boven de beesten.
|
|
37) | die sterft, |
|
Te weten, beest.
|
|
38) | deze, |
|
Te weten, mens.
|
|
39) | zij allen |
|
Dat is, zij beiden; te weten zo de mensen als de beesten.
|
|
40) | enerlei adem, |
|
Versta hier door den adem den geest des levens.
|
|
41) | is geen; |
|
Te weten zoveel men aan het uiterlijke merken kan, of zoveel het sterven aangaat.
|
|
42) | allen zijn zij ijdelheid. |
|
Te weten zo de mensen als de beesten. Anders: het is al ijdelheid.
|
|
43) | naar een plaats; |
|
Te weten in de aarde. Dit is te verstaan van het lichaam, gelijk uit het volgende is blijkende. Hebr. een ieder, of alles gaat, enz.
|
|
44) | zij zijn allen uit het stof |
|
Zie Gen. 1:24 en Gen. 2:7.
|
|
45) | de adem |
|
Dat is hier te zeggen de ziel, gelijk Luk. 23:46. De zin is; Wie kan dit merken of weten, uit de gemene uiterlijke toevallige gelegenheden dergenen, die sterven?
|
|
46) | opvaart naar boven, |
|
En volgens dien in wezen blijft, nadat hij uit het lichaam gescheiden is. Zie hiervan breder onder Pred. 12:7. Daar zegt Salomo duidelijk dat de ziel wederkeert tot God, die haar gegeven heeft. Zodat men Salomo niet kan toedichten dat hij hier wil leren dat de ziel sterflijk is.
|
|
47) | nederwaarts vaart |
|
Daar hij tenietgaat, niets meer zijnde, nadat hij uit het lichaam gevaren is.
|
|
48) | in zijn werken, |
|
Dat is, met hetgeen hij met zijnen arbeid verdient.
|
|
49) | dat is zijn deel; |
|
Dat is, zijn aandeel dat hij genieten zal; Pred. 2:24, en Pred. 3:12, en, Pred. 5:18. Alsof hij zeide: De mens stervende zal niets met zich nemen; hij zal ook na zijnen dood niet weten wat hier op aarde omgaat. Daarom is het best dat hij zichzelf niet kwelle met onnutte zorg, hoe het na hem zal gaan, welken erfgenaam hij hebben zal, of hoe zij het met zijne goederen maken zullen; of hoe zij hun leven aanstellen zullen; maar dat hij met een gerust en vrolijk hart [in de vreze Gods] gebruike hetgeen hij bezit, want hij zal daarvan niets anders hebben. Zie boven Pred. 2:3.
|
|
50) | wie zal hem |
|
Alsof hij zeide: Niemand.
|
|