1) | ditmaal niet heen, |
|
Hebreeuws, gelijk maal in maal.
|
|
2) | tot de toverijen; |
|
Hebreeuws, de toverijen tegemoet. Versta, de onbehoorlijke manier van voorzeggingen, die hij gebruikt had, en die van God voor toverij gehouden wordt.
|
|
3) | naar de woestijn. |
|
Waar de kinderen Israëls hun leger hadden in het veld der Moabieten.
|
|
4) | zijn stammen, |
|
Te weten, in zulk een orde afgedeeld, als de HEERE bevolen had, Num. 2.
|
|
5) | was de Geest van God op hem. |
|
Dat is, God gaf hem in wat hij spreken zou.
|
|
6) | de ogen geopend zijn, |
|
Te weten, de ogen des verstands, om te zien wat in toekomende tijden den kinderen Israëls bejegenen zou. Hebreeuws, het oog.
|
|
7) | verrukt wordt, |
|
Hebreeuws, vallende.
|
|
8) | zij zich uit, |
|
Te weten, de kinderen Israëls.
|
|
9) | als de sandelbomen, |
|
Of, aloë. Dit is een boom, wiens hout, als het dor wordt, een lieflijken reuk van zich geeft.
|
|
10) | cederbomen aan het water. |
|
Het hout van dezen boom is schoon, het wast hoog en dik, en het verrot niet lichtelijk. Van dit hout was de tempel van Salomo getimmerd; 1 Kon. 6:9,10.
|
|
11) | zijn emmeren vloeien, |
|
Te weten, uit Israël.
|
|
12) | in vele wateren zijn; |
|
Dat is, het zal zeer vermenigvuldigen.
|
|
13) | Agag verheven worden, |
|
Dit is de naam des konings, ja van alle koningen der Amelekieten, welk koninkrijk in deze tijd zeer heerlijk en groot was. Zie 1 Sam. 15:8.
|
|
14) | breken, |
|
Hebreeuws, uitbenen; dat is, het been uit het vlees trekken.
|
|
15) | doen opstaan? |
|
Of, opwekken.
|
|
16) | Zo wie u zegent, |
|
Volgens de belofte Gods, Gen. 12:3.
|
|
17) | hij sloeg zijn handen samen; |
|
Tot een teken van toorn en verdriet.
|
|
18) | gij hebt hen nu driemaal gedurig gezegend! |
|
Hebreeuws, zegenende hebt gij hun gezegend.
|
|
19) | pak u weg |
|
Hebreeuws, vlucht u.
|
|
20) | naar uw plaats! |
|
Te weten, naar Mesopotamië, tot uw stad Pethor.
|
|
21) | dat ik u hoog vereren zou; |
|
Hebreeuws, vererende vereren zou; te weten, met grote geschenken.
|
|
22) | HEERE heeft u die eer van u geweerd! |
|
Hebreeuws, de HEERE heeft u geweerd van de eer.
|
|
23) | uit mijn eigen hart; |
|
Dat is, van mijzelven. Zie Num. 16:28.
|
|
24) | ik zal u raad geven, |
|
Dat is, ik zal u raad geven en meteen waarschuwen. Sommigen verstaan door den raad hier de navolgende profetie; anderen den goddelozen raad, waarvan onder, Num. 25, vergelijk met Num. 31:16, en Openb. 2:14.
|
|
25) | in de laatste dagen. |
|
Te weten, ten tijde Davids, gelijk geschreven staat 2 Sam. 8:2.
|
|
26) | zal |
|
Anders, ik zie hem, of, het.
|
|
27) | hem zien, |
|
Dit is een profetie op Christus, den toekomenden Messias, waarvan David een voorbeeld geweest is.
|
|
28) | nu niet; |
|
Dat is, nog niet.
|
|
29) | ster voortgaan uit Jakob, |
|
Door de woorden ster en scepter, verstaat Bileam het heerlijke koninkrijk van het volk Gods, hetwelk ten dele wereldlijk in David, maar voornamelijk in het geestelijke koninkrijk onzes HEEREN Jezus Christus vervuld is. Zie Openb. 22:16.
|
|
|
|
30) | scepter uit Israël opkomen; |
|
Hebreeuws, hoeken, zijden; dat is, de grenzen. Zie de vervulling dezer profetie 2 Sam. 8;2. Doch voornamelijk is dit vervuld door de roeping der heidenen door de apostelen. Sommigen verstaan door de hoeken of palen de vorsten des lands.
|
|
31) | kinderen van Seth |
|
Dat is, alle andere volken, uit welke de HEERE Christus zijn kerk vergaderen zou; want de nakomelingen van Kaïn zijn in den zondvloed omgekomen.
|
|
32) | verstoren. |
|
Eigenlijk, ontwallen, ontmuren.
|
|
33) | Edom zal een erfelijke bezitting zijn; |
|
Zie de vervulling hiervan 1 Kron. 18:13, en voorts, aangaande het geestelijke, in de roeping der heidenen en demping der vijanden van Gods kerk.
|
|
34) | Seir |
|
Dit is de naam van het gebergte, waar de Edomieten woonden, Gen. 36:7,8.
|
|
35) | zijn vijanden een erfelijke bezitting zijn; |
|
Te weten, de kinderen Israëls.
|
|
36) | kracht doen. |
|
Anders, macht betonen; dat is, kloekelijk handelen.
|
|
37) | een uit Jakob heersen, |
|
Versta, David en Christus.
|
|
38) | uit de steden ombrengen. |
|
Hebreeuws, uit de stad; dat is, uit elke stad, of al de steden; te weten, der Edomieten, Num. 24:18.
|
|
39) | eersteling der heidenen; |
|
Of, de eerste; dat is, een zeer treffelijk koninkrijk, of de eerste, die tegen de Israëlieten oorlog gevoerd heeft.
|
|
40) | maar zijn uiterste is ten verderve! |
|
Dat is, de Amalekieten zullen verdelgd worden naar den raad en het besluit Gods. Zie Exod. 17:14; 1 Sam. 15.
|
|
41) | Kenieten zag, |
|
Deze woonden onder de Amalekieten, 1 Sam. 15:6.
|
|
42) | nest in een steenrots gelegd. |
|
Dat is, woning, gelijk Job 29:18.
|
|
43) | Kain verteerd worden, |
|
Anders, de Kaïnieten, of, de Kenieten, die, zo het schijnt, van een, Kaïn genoemd, hun oorsprong hebben.
|
|
44) | totdat u Assur gevankelijk wegvoeren zal! |
|
Anders, zolang als u Assur zal gevangen houden.
|
|
45) | Och, wie zal leven, |
|
Dat is, wie zal levend blijven? Alsof hij zeide: Och, wat een grote jammer en ellende zal alsdan velen volken overkomen!
|
|
46) | dit |
|
Te weten, wat hier volgt, Num. 24:24, of, hem [te weten, Israël] stellen zal, of, zich zetten zal.
|
|
47) | doen zal! |
|
Hebreeuws, zetten, ordineren zal.
|
|
48) | oever |
|
Hebreeuws, hand; dat is, kust of oever.
|
|
49) | van Chitteers, |
|
Kittim of Chittim is geweest een van de zonen van Javan, den zoon van Jafeth, die Noachs zoon was; Gen. 10:4; zijn nakomelingen hebben zich nedergezet in Cilicië, Macedonië, Cyprus en Italië. Josef. lib. 4, cap. 22, Antiq. (Flaviius Josefus, Joodse oudheden, 4de boek, 12de hoofdstuk). Zodat onder het woord Chittim somtijds dit, somtijds dat volk of natie verstaan wordt.
|
|
|
|
50) | Heber plagen; |
|
Dat is, de Hebreën of nakomelingen van Heber, van welken zie Gen. 10:22,24. Al de Joden of Israëlieten zijn Hebers nakomelingen, die door de Romeinen en Grieken zijn geplaagd geweest.
|
|
51) | hij zal ook ten verderve zijn. |
|
Te weten, de Chittieter.
|
|
52) | tot zijn plaats. |
|
Te weten, naar Mesopotamië. Dit was wel Bileams mening en voornemen, maar hij is door de Midianieten opgehouden, en daarna door de Israëlieten met het zwaard verslagen; Num. 31:8. Anderen meenden dat wel Bileam tehuis is gekomen, maar naderhand wederom tot de Midianieten gekeerd en met hen omgekomen.
|
|