1) | dezer maand |
|
Te weten, der zevende maand, gelijk boven, Neh. 8:1, als het vreugdefeest der loofhutten met den twee en twintigsten derzelfde maand besloten was.
|
|
2) | zakken, |
|
Zie Gen. 37:34.
|
|
3) | aarde |
|
Tot een teken hunner nietigheid en onwaardigheid, mitsgaders vernedering voor den Heere en berouw over hun zonden. Vergelijk 2 Sam. 1:2.
|
|
4) | vreemden. |
|
Dat is, uitlandse heidenen, die tot de heilige gemeenschap Israëls niet behoorden. Hebreeuws, kinderen des vreemden. Vergelijk onder, Neh. 13:3.
|
|
5) | lazen zij |
|
Te weten, de Levieten. Vergelijk Neh. 9:7,8.
|
|
6) | vierendeel |
|
Dat is, drie uren; want de dag was in twaalf uren afgedeeld, Joh. 11:9. Het is te vermoeden dat zij drie uren na den middag zijn verzameld geweest. Anders, viermaal des daags, en zo in het volgende.
|
|
7) | het hoge gestoelte |
|
Hebreeuws, hoogte, verheven plaats, hoge stoel; niet dat zij allen tezamen op één gestoelte of stellage bij elkander hebben gestaan en geroepen [hetwelk een zeer ongerijmd en verward werk zou geweest zijn] maar een ieder van hen op zijnen stoel voor een bijzondere partij der gemeente, om elkander niet te beletten, en alle gedeelten des volks wel te bedienen; vergelijk boven, Neh. 8:8.
|
|
8) | luider stem |
|
Hebreeuws, groter.
|
|
9) | looft den HEERE, |
|
Hebreeuws, zegent.
|
|
10) | men love |
|
Hebreeuws, dat zij zegenen.
|
|
11) | Uwer heerlijkheid, |
|
Dat is, uw heerlijken naam. Vergelijk Hand. 7:2; 1 Cor. 2:8.
|
|
12) | lof en prijs! |
|
Hebreeuws, zegening; dat is, die zo hoog en heerlijk is, dat men die niet genoeg kan loven en prijzen.
|
|
13) | hemel der hemelen, |
|
Den derden of allerhoogsten hemel. Zie 1 Kon. 8:27; 2 Cor. 12:2.
|
|
14) | al hun heir, |
|
Zie Gen. 2:1.
|
|
15) | levend; |
|
Dat is, Gij onderhoudt hen in hun wezen, dat Gij hun gegeven hebt.
|
|
16) | heir der hemelen |
|
Zie Gen. 2:1.
|
|
17) | aanbidt U. |
|
Dat is, eert, gehoorzaamt en dient U, elk naar zijn aard en naar uw heiligen wil.
|
|
18) | rechtvaardig zijt. |
|
Houdende uwe beloften aan uw volk, en de goddelozen rechtvaardiglijk straffende.
|
|
19) | gedaan aan Farao, |
|
Hebreeuws, gegeven, gesteld.
|
|
20) | hemel; |
|
Dat is, uit de lucht.
|
|
21) | getrouwe wetten, |
|
Hebreeuws, wetten der getrouwheid, of waarheid.
|
|
22) | hand van Uw knecht Mozes. |
|
Dat is, dienst.
|
|
23) | hemel |
|
Dat is, uit de lucht.
|
|
24) | Uw hand |
|
Dat is, dat Gij gezworen hebt hun te zullen geven. Zie Gen. 14:22.
|
|
25) | nek |
|
Zie Exod. 32:9.
|
|
26) | vergevingen, |
|
Dat is, die vele en grote zonden vergeeft.
|
|
27) | weldadigheid, |
|
Of, goedertierenheid, goedgunstigheid; alzo Neh. 9:32.
|
|
28) | grote |
|
Of vele. Alzo Neh. 9:27,31.
|
|
29) | dat op den weg, |
|
Of, hen, en den weg, enz.
|
|
|
|
30) | hoeken. |
|
Of, omstreken. Sommigen verstaan dit van de kinderen Israëls, wien God de ingenomen landen uitgedeeld heeft, een iegelijk zijn erfdeel. Anderen verstaan het van de overwonnen vijanden, die God hier en daar in hoeken heeft verstoten, zodat zijn volk het land vrijelijk ingenomen heeft, en in erfelijk bezit ervan gebleven is.
|
|
31) | Hesbon, |
|
Versta, het land, dat de koning der Moabieten eertijds bezeten had en door den koning Sihon hem ontnomen was. Zie Num. 21:26,27.
|
|
32) | alle goed, |
|
Dat is, allerlei.
|
|
33) | van spijze, |
|
Dat is, dragende eetbare vruchten.
|
|
34) | hebben in wellust |
|
Of, hebben zich verlustigd over uw groot goed; dat is, grote en vele goederen, die Gij hun gaaft.
|
|
35) | achter hun rug |
|
Vergelijk Ps. 50:17; Ezech. 23:35, enz.
|
|
36) | tegen hen |
|
Of, onder hen; alzo Neh. 9:29,30,34.
|
|
37) | zij hebben hun schouder |
|
Hebreeuws, een afwijkenden schouder gegeven. Een gelijkenis, genomen van de beesten, die niet aan het juk of lastdragen willen.
|
|
38) | nek |
|
Zie Exod. 32:9.
|
|
39) | hebt Gij |
|
Hebreeuws, hebt Gij hun geen voleinding of vernieling gemaakt. Vergelijk Jer. 4:27 met de aantekening.
|
|
40) | moeite, |
|
Dat is, alle straffen en ellenden, die ons zijn overkomen.
|
|
41) | getroffen heeft, |
|
Hebreeuws, gevonden.
|
|
42) | Assur |
|
Dat is, Assyrië.
|
|
43) | trouwelijk |
|
Hebreeuws, waarheid, of trouw gedaan.
|
|
44) | aangezicht |
|
Dat is, hun opengesteld en overgegeven hadt, om het in te nemen en te bezitten. Alzo elders dikwijls.
|
|
45) | het vermenigvuldigt |
|
Te weten, het land. Anders, zijn inkomst, of opkomst is groot, of menigvuldig; maar [willen zij zeggen] die is voor vreemde koningen en niet voor ons.
|
|
46) | in dit alles |
|
Of, om dit alles; te weten, al dit kwaad, dat ons is overkomen en nog tegenwoordig drukt; of van dit alles, dat is om te betuigen, dat wij dit alles oprechtelijk menen en ons verplichten tot ware bekering, om uw rechtvaardigen toorn af te wenden en uw zegen te ontvangen. Zie onder Neh. 10:29.
|
|
47) | maken |
|
Zie Gen. 15:17,18.
|
|
48) | vast |
|
Hebreeuws, een vastigheid.
|
|
49) | verzegelen. |
|
Hebreeuws, [zijn, of zullen zijn] tot, of over de zegeling, of het gezegelde; te weten, uit onzer aller naam. Anders, tot, of over de verzegeling [waren], enz. Verstaande dat de belijdenis met Neh. 9:37 nu wijders verhaald wordt wat zij na de belijdenis gedaan hebben tot hare bekrachtiging. Daarom hechten zij Neh. 9:38 aan Neh. 10, en zetten het aldus over: Van dit alles nu maakten wij een vast verbond en schreven het, enz.
|
|